wat ons bezighoudt^ wob HOM OF KUIT De Tweede Kamer is op reces gegaan, de vakantieperiode is volop aan de gang, maar inzake de 'Postbank' is ter wijl wij dit schrijven nog steeds geen echt beleidsbesluit genomen. Wel heeft minister Van der Stee eind juni toege zegd, dat het kabinet vóór het einde van de zomervakantie zal beslissen over een eventuele samenvoeging van de PCGD en de Rijkspostspaarbank in een Post bank. Deze beslissing wordt ondertussen ur gent. De vraag 'Postbank, ja of nee, hoe en waar' hangt al zo lang in de lucht, dat alle betrokkenen er langzamerhand recht op en belang bij hebben het ant woord te weten. Dat geldt voor de Geld- diensten van de PTT zelf en hun werk nemers, maar ook voor degenen, die geen voorvechter of zelfs tegenstanders van de Postbank zijn. Ook al kan men begrip hebben voor de moeilijkheden die opgelost moeten worden en voor het feit, dat interdepartementale stand punten soms uiteen kunnen lopen, het is in ieder geval zaak dat aan de be staande onzekerheid nu spoedig een eind komt. Daar komt bij dat de duidelijkheid rond de Postbank niet gediend is met een ad hoe beleid, dat enerzijds om de hete brei lijkt heen te blijven lopen, en anderzijds op de komst van de Postbank schijnt te anticiperen. De zaak is te belangrijk om daar met dergelijk 'stukwerk' aan te blij ven knutselen. Dat is trouwens tevens gevaarlijk ook. Wij vinden dan ook de gedachten, die staatssecretaris mevr. Smit-Kroes vlak voor het begin van deze zomer naar voren bracht, onaanvaard baar. Haar voornemen om nog voor dat er over de Postbank definitief iets gere geld is aan de gelddiensten van de PTT toestemming te geven tot het aantrek ken van zakelijke gelden in de termijn sfeer, alsmede tot het uitlenen van za kelijke kredieten aan bedrijven, ontmoet onzerzijds principieel bezwaar, omdat het een ernstig scheeftrekken van de verhoudingen zou betekenen. Anders dan een toekomstige Postbank, nemen immers de gelddiensten thans vergele ken met het bankwezen een uitzonde ringspositie in. De status van 'bank' in de zin van de Wet Toezicht Kredietwe zen met de daarbij behorende rechten en verplichtingen is niet op de gelddien sten van toepassing. De weg van mevr. Smit-Kroes leidt tot concurrentieverval sing ten nadele van de banken. Die kant moet het zelfs in afwachting van een komende Postbank beslist niet uit! Overigens herhalen we hier ons stand punt ten principale. Wij staan, zoals de heer Mertens in juni bij de opening van het regiokantoor Roermond zei, zeker niet te juichen bij de eventuele komst van een Postbank. Wij hebben er echter begrip voor dat de PTT met het oog op de continuïteit van haar gelddiensten een gewijzigde structuur in de zin van de Postbank noodzakelijk acht. Komt er een Postbank, dan accepteren wij dat, zij het zonder enthousiasme, maar wel op voorwaarde, dat op die Postbank de zelfde regelingen van toepassing zijn als voor het overige bankwezen in Neder land. Zolang echter aan die voorwaarde niet is voldaan, wijzen wij een uitbreiding van het terrein van de gelddiensten naar de zakelijke dienstverlening volgens de voornemens van mevr. Smit-Kroes be slist af. Dergelijke broddelwerk schept niet alleen ongelijke concurrentiever houdingen, het vertroebelt bovendien nog meer de onduidelijkheid die er rond de toekomst van de Postbank bestaat. Het eerst nodige is thans een duidelijk beleid I HOFSTRA EN HET EIGEN-WONING- BEZIT In feite leidt elk systeem dat rekening houdt met de door de inflatie ontstane vertekening in de werkelijke inkomens- en vermogensvorming tot een recht vaardiger belastingheffing. Op deze grond is de invoering van een inflatie- neutrale belastingheffing, zoals deze door prof. Hofstra wordt bepleit, een verdedigbare zaak. Dit geldt in principe ook wanneer de particuliere eigen-wo ningbezitter in de heffing wordt betrok ken. Toch neemt deze eigenaar-bewoner, wanneer het een permanente woning betreft, een bijzondere positie binnen het geheel in. Immers de woning is voor het overgrote deel van deze eigenaren geen investerings- of beleggingsobject, maar een primair consumptiegoed. Daarom willen we de Hofstra-voorstel- len op dit punt van enige kanttekenin gen voorzien. Geld lenen is in inflatoire perioden een voordelige zaak. Er worden immers qua koopkracht 'dure' guldens geleend en 'goedkope' guldens terugbetaald, terwijl de inflatiecomponent in de rente via af trekmogelijkheden gedeeltelijk door de fiscus wordt betaald. Het voordeel wordt nog groter wanneer met het ge leende geld een object wordt gekocht dat een boven het inflatiepercentage liggende waardestijging heeft, zoals veelal bij onroerend goed het geval is (geweest). Deze voordelen blijven in de niet-ondernemingssfeer in principe on belast. Hofstra wil dit ondervangen door een gedeelte van de te betalen rente niet langer voor de belasting aftrekbaar te laten zijn. Dit niet-aftrekbare deel neemt toe naarmate de inflatie hoger wordt. Zo mag bijvoorbeeld, volgens de door Hofstra ontworpen tabel, bij een inflatie van 3-4 een derde deel en bij een inflatie van 6-8% de helft van de rente niet worden afgetrokken. Wanneer het voorgestelde systeem wordt toegepast op het eigen-woning- bezit leidt dit, binnen de grenzen van aannemelijke rente- en inflatieniveaus en uitgaande van een gelijk leningbe drag, voor de meeste inkomenscatego rieën tot een verhoging van de aan- vangswoonlasten met circa 2-5 van het belastbaar inkomen. In het alge meen geldt dat, naarmate het inkomen op een lager en de rente en inflatie op een hoger niveau ligt, de woonlasten stijging in procenten groter is. Hoewel deze verhoging vanuit de optiek van een rechtvaardige belastingheffing

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1980 | | pagina 2