relatief geringe verhoging van het huurniveau geleid. Gezien de hier, onder invloed van de meermalen genoemde WIR, nogal in sterke mate optredende verschuiving van huren naar kopen is ook voor de komende jaren een vrij gematigde tot flauwe huurontwikkeling te verwachten. Per saldo kan worden gesteld dat voor de komende jaren in feite alleen in de kantoren- en winkelsector een acceptabel huurverloop te verwachten is, zij het dat de ontwikkeling over het geheel genomen vermoedelijk wat gematigder zal zijn dan in de verstreken jaren. De beleggingsmarkt Onroerend goed mocht zich met name in het afgelopen decennium in een toenemende belangstelling verheugen. Zo stegen de beleggingen van institutionele beleggers in vaste eigendommen van f 6,5 miljard in 1970 tot f 15,5 miljard in 1977. De vraag richtte zich vooral op eerste klas commercieel onroerend goed waarvan het aanbod echter niet naar evenredigheid meegroeide. Dit leidde tot boven de markthuurontwikkeling uitgaande prijsstijgingen waardoor de aanvangsrendementen daalden. Zo bedroegen in 1972 de netto aanvangshuurrendementen (exclusief Stijgende kapitalisatiefactoren gekoppeld aan op grond van onder meer indexatieclausules toenemende contracthuuropbrengsten1 hebben als eindresultaat een aanzienlijke waardestijging van het beleggingsobject. Zowel het huur- als het waardestijgingsrendement kunnen dus, bij een gunstige ontwikkeling op zowel de verhuur- als beleggingsmarkt, in de loop der jaren een aanzienlijk accres vertonen. Dit kan met behulp van het volgende getallenvoorbeeld worden toegelicht. Stel een belegger overweegt begin 1976 in een nieuw en zojuist geheel verhuurd kantoorobject te investeren. Het gebouw is verhuurd tegen een netto jaarhuur (voor afschrijvijng) van f 80 000,- en in het huurcontract is vastgelegd dat het aanvangshuurbedrag de eerstkomende vier jaar jaarlijks met 8 zal stijgen. Indien het marktaanvangshuurrendement 6,5 bedraagt zal voor het object 100/6,5 15,4 x 80 000 f 1 232 000 worden gevraagd. Wanneer de belegger tot kopen besluit en eind 1979 nagaat wat de investering hem tot dusver heeft opgeleverd zou hij tot de volgende uitkomsten kunnen komen. Verondersteld is dat het marktaanvangshuurrendement telkenjare met 0,25 daalt en de gemiddeld per jaar een netto huurrendement van ruim 7 behaald. Dit cijfer dient echter zeer voorzichtig te worden geïnterpreteerd vanwege de verschillende waarderingsgrondslagen die per belegger worden gehanteerd. Daarnaast kan, rekening houdend met een aantal relevante aspecten, de gemiddelde jaarlijkse waardestijging van commercieel vastgoed in de jaren zeventig op bij benadering 7 worden gesteld2. Dit impliceert een totaalrendement van 14 wat in vergelijking met bijvoorbeeld het gemiddeld rendement in die periode op Staatsobligaties van ruim 8 een fraai resultaat betekent. Koopkrachthandhaving van en daarnaast een acceptabel rendement op het geïnvesteerde vermogen was bij een professioneel beleggingsbeleid zeker een haalbare zaak. Ook in de jaren tachtig mag van onroerend goed een, in vergelijking met andere beleggingsmogelijkheden, goede 'performance' worden verwacht. Deze uitspraak dient echter van de volgende kanttekeningen te worden voorzien: - het verschil tussen het totaalrendement van vastgoedbeleggingen en van alternatieve beleggingsmogelijkheden zal om meerdere, in het voorgaande genoemde, redenen minder groot zijn huur contracthuuropbrengst rendement begin 1976 f 80 000 6,5% eind 1976 f 80 000x 1,08 86 400 7,0% eind 1977 86 400x1,08= 93 312 7,6% eind 1978 93 312x1,08 100 777 8,2% eind 1979 100 777 x1,08 108 839 8,8% waardestijgings- waarde rendement 100/6,5 15,4 x 80 000 f 1 232 000 0% 100/6,25 16 x 86 400= 1 382 400 12,2% 100/6 16,7 x 93 312= 1 558 310 14,3% 100/5,75 17,4x100 777 1 753 519 15,8 100/5,5 18,2x108 839= 1 980 872 18,5% afschrijvingen) van nieuw gebouwde kantoren, winkels en bedrijfsruimten respectievelijk 8 10 en 10,5 In 1979 waren deze rendementen voor beide eerstgenoemde sectoren reeds gedaald tot circa 5,75 en voor de produktie- en distributieruimten tot circa 7 De beleggers namen genoegen met deze lagere aanvangsrendementen op grond van optimistische groeiverwachtingen. Wat men aanvankelijk tekort kwam zou later wel weer ingehaald worden. Ter verduidelijking van het bovenstaande is enige, wellicht wat technisch aandoende, toelichting gewenst. In de praktijk wordt vastgoed bij de verhandeling ervan vaak gewaardeerd tegen rendementswaarde. Deze waarde wordt als volgt vastgesteld. De deling 100/marktaanvangsrendement levert als uitkomst de zogenaamde kapitalisatiefactor. Het produkt van deze kapitalisatiefactor en de voor het object geldende huuropbrengst resulteert in de rendementswaarde. Het zal duidelijk zijn dat dalende aanvangsrendementen via het aangegeven verband leiden tot stijgende kapitalisatiefactoren. markthuur, evenals de contracthuur, met 8 stijgt. De huur- en waardestijgingsrendementen zijn steeds uitgedrukt in procenten van het oorspronkelijk geïnvesteerde vermogen ad f 1 232 000. De indruk bestaat dat de bodem in de daling van de aanvangsrendementen momenteel wel is bereikt. Redenen hiervoor zijn onder meer de vrij hoge opbrengsten die thans via sommige alternatieve beleggingsmogelijkheden kunnen worden gerealiseerd en de, in het voorgaande reeds gereleveerde, wat gematigder toekomstige huurprijsontwikkeling. Hierbij is tevens van belang, dat wanneer de inflatie zich inmiddels op een lager peil dan voorheen handhaaft, ook de contracthuren een naar evenredigheid lager stijgingspercentage vertonen. Wat houdt het bovenstaande nu in voor de vastgoedbeleggingsmogelijkheden wanneer deze onder meer worden afgezet tegen wat in de zeventiger jaren is gerealiseerd. Om met het laatste te beginnen: door verschillende categorieën institutionele beleggers is in de periode 1970-1977 dan in de jaren zeventig het geval was. - men zal, om een bevredigend resultaat te behalen, zeer selectief dienen te zijn, zowel naar sector waarin men de objecten zoekt als naar locatie waar de objecten zijn gelegen. Wat de sectorkeuze betreft lijken kantoren en winkels de voorkeur te verdienen. Ten aanzien van het locatie-aspect kan zeer globaal worden gesteld dat kantoren met name in de Randstad moeten worden gezocht en winkels in kleinere steden en gedecentraliseerde centra in de grote steden. 1 Markthuren zijn relevant wanneer een object onverhuurd op de verhuurmarkt wordt aangeboden, ze vormen de aanvangshuren van een huurcontract. Contracthuren vloeien voort uit het in de loop van de jaren ten uitvoer leggen van het huurcontract. 2 Opgemerkt wordt dat het waardestijgingsrendement pas een gerealiseerde opbrengst vormt na verkoop van het (de) onderhavige object! en).

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1980 | | pagina 31