werkgelegenheid
en energie
een beschouwing naar aanleiding van
het LEB 1979
Werkgelegenheid en energiebespa
ring zijn op het ogenblik onderwer
pen die in elke beschouwing over
het sociaal-economisch beleid voor
komen. Aangezien de IVlederlandse
landbouw, meer dan vaak elders het
geval is, met de rest van de econo
mie verweven is, zal men deze tref
woorden ook aantreffen in be
schouwingen over de landbouwpo
litiek.
In het landbouw economisch bericht
(LEB) voor 1979 van het Landbouw Eco
nomisch Instituut, wordt aan de werk
gelegenheid speciale aandacht ge
schonken. In dit boekje van 130 bladzij
den vindt men overigens zoals gebruike
lijk de laatste gegevens over de econo
mische positie van de land- en tuin
bouw, waarbij tevens een vooruitblik
wordt gegeven van wat ons in het lo
pende seizoen 1979-1980 te wachten
staat.
Voortgaande daling
In de land- en tuinbouw is men uiter
aard eerst benieuwd wat er van de inko
mensontwikkeling wordt gezegd. De
gegevens daarvoor kan men niet vroeg
genoeg weten. In voorgaande jaren ver
scheen het LEB in het voorjaar in dezelf
de periode dat in Brussel een beslissing
werd genomen over de prijzen en in ons
land de voorbereidingen werden getrof
fen voor rijksbegroting van het daarop
volgende jaar. Door het LEB kreeg de
discussie over het beleid een cijferma
tige ondergrond; dit jaar nadert de ver
schijning van het LEB wel heel dicht de
maand september, wanneer de rijksbe
groting aan het parlement wordt aange
boden. Hopelijk kan het LEB volgend
jaar deze nuttige studie weer vroeger
afronden.
Het LEB 1979 maakt melding van een
voortgaande daling van de rentabiliteit
in de landbouw. In 1977-78 ging het in
de veehouderij en akkerbouw te zamen
nog niet zo slecht: vooral doordat de
kosten van de aangekochte produktie-
middelen zo goed als gelijk bleven, kon
de beloning van de produktiemiddelen
in de landbouwsector de ontwikkeling
Drs. M. L. de Heer
van de beloning buiten de landbouw
sector beter volgen dan in voorgaande
jaren het geval was. In 1978-79 consta
teert het LEB een daling van deze renta
biliteit waarbij de daling van de op-
brengstprijzen een sleutelrol vervult.
Overigens viel het met de kostenont
wikkeling erg mee. Voor het komende
seizoen 1979-80 mag men daarop vol
gens het LEB niet meer rekenen, zodat
ook voor dat jaar een voortgaande ver
mindering van rentabiliteit is te ver
wachten.
Bij de glastuinbouw is het niet mogelijk
op eenzelfde wijze in de toekomst te kij
ken, maar voor de afgelopen twee jaar
ziet het LEB ook daar een dalende renta
biliteit. In 1973 was de beloning van de
produktiefactoren in de tuinbouw nog
van hetzelfde niveau als buiten de agra
rische sector maar in de daaropvolgen
de jaren ging het bergafwaarts: in 1977
wordt deze norm maar voor 84% ver
vuld.
Een vraag welke gesteld kan worden bij
de geringe rentabiliteit is: hoe kan de
agrarische bedrijfstak dit volhouden.
Een eerste antwoord is de aanwezigheid
van een relatief groot eigen vermogen.
In de berekeningen van de bedrijfsresul
taten wordt dit vermogen een normale
vergoeding toegerekend maar in werke
lijkheid zet de agrariër zijn eigen vermo
gen in tegen een veel geringere belo
ning. Van het balanstotaal van 89 mil
jard gulden (gemiddeld 1 miljoen per
bedrijf) is voor 56 door eigen vermo
gen gefinancierd.
Een tweede antwoord is dat het land
bouwbedrijf in ons land in het overgrote
deel van de gevallen een gezinsbedrijf is
en daarvoor is de omvang van het ge
zinsinkomen doorslaggevend voor de
beslissing om door te gaan of niet. In
1977-78 is op de landbouwbedrijven het
gezinsinkomen met 6 gestegen,
waarbij dan het arbeidsinkomen van de
ondernemer, de ingerekende beloning
van de gezinsleden en het inkomen van
buiten de landbouw (ongeveer 14 van
het geheel) te zamen zijn genomen. In
dit jaar was er een stijging van de prij
zen van de consumentenprijzen van 5
en ook als men rekening houdt met be
lastingen en sociale verzekeringspre
mies, bleef er toch een kleine verbete
ring van gemiddeld 1 over. Voor de
nabije toekomst valt hierover echter nog
niets te zeggen.
Werkgelegenheid
Zoals reeds genoemd, wordt in het LEB
het een en ander gezegd over de werk
gelegenheid in de land- en tuinbouw en
de mogelijkheden om deze in de toe
komst zoveel mogelijk op peil te hou
den. Wat het eerste betreft wordt uiter
aard niet alleen gesproken over de 6
van de beroepsbevolking welke op de
land- en tuinbouwbedrijven werkzaam
is, maar ook over al degenen die wat
hun werk betreft van deze bedrijven af
hankelijk zijn. Op die wijze komt men tot
een totaal van 13 van de beroepsbe
volking die zijn werkgelegenheid in eer
ste instantie aan de Nederlandse land
en tuinbouw te danken heeft.
Wat de land- en tuinbouw betreft is er
reeds jaren een ontwikkeling aan de
gang waarbij de werkgelegenheid ver
mindert. De economische en technische
factoren welke hiervoor verantwoorde
lijk zijn, zullen volgens het LEB ook in de
toekomst werkzaam zijn. Daarbij staat
de inkomensontwikkeling centraal:
wanneer deze in de land- en tuinbouw
in vergelijking met de rest van de eco
nomie zich in dalende lijn blijft ontwik
kelen dan zal de animo om in de agrari
sche sector te blijven of om er in te
gaan werken, verder verminderen.
Deze dalende lijn zou volgens het LEB in
twee gevallen kunnen worden omgebo
gen. In de eerste plaats door een verbe
tering van de afzet van Nederlandse
landbouwprodukten. Dat betekent een
verbetering van vooral de export, waar
van in de landbouw reeds nu 60 van
de werkgelegenheid afhankelijk is, ter
wijl dat percentage voor de Nederlandse
economie als geheel 35 is. Voor die ex
port zullen vooral uitbreidingsmogelijk
heden gezocht moeten worden buiten
de Europese Gemeenschap omdat onze
EG partners reeds intensief door Neder
land worden bewerkt.
Niet optimistisch
In de tweede plaats kan er een matiging
van de algemene inkomensontwikkeling
optreden waardoor de agrarische inko
mens minder schril gaan afsteken bij