kwam. Ons land was geplunderd en
alles moest praktisch ingevoerd wor
den. Onze beschikbare buitenlandse be
taalmiddelen waren volstrekt onvol
doende. In de tweede plaats moest onze
begroting in evenwicht gebracht wor
den. In de eerste na-oorlogse jaren wa
ren enorme uitgaven vereist voor het
herstel van onze economie en van de
vele verwoestingen in de particuliere en
publieke sector. Voor de voedselvoor
ziening moesten aanzienlijke subsidies
beschikbaar worden gesteld om het
prijsniveau niet te sterk te laten stijgen.
Dit leverde ernstige begrotingsproble
men op die moesten worden opgelost.
In de derde plaats moest het evenwicht
in onze betalingsbalans hersteld wor
den; veel invoer uit dollarlanden tegen
over een geringe uitvoer veroorzaakte
een ernstig tekort op de betalingsba
lans. Welnu, deze drie grote problemen
hebben mij die jaren erg beziggehou
den.
Voor de oplossing van het vraagstuk
van de geldhoeveelheid heb ik de geld-
zuivering uitgevoerd. Men kan zeggen
dat eind 1945 weer sprake was van een
evenwicht tussen de geldvoorraad en
het goederenaanbod. Uit die tijd stamt
het beroemde of beruchte tientje, dat
iedere burger ontving tegen inlevering
van alle muntbiljetten en bankpapier en
de blokkering van alle saldi, die bij ban
ken en dergelijke stonden. Vervolgens
moest iedereen van zijn lopende inkom
sten leven. Daarmee had ik de geldhoe
veelheid en ook de groei daarvan volle
dig onder controle en heb daarmee het
inflatiegevaar kunnen indammen.
Eerst in 1949 kon ik het gewenste be
grotingsevenwicht bereiken en vanaf
die tijd de uitgaven gelijke tred doen
houden met een stijging van de inkom
sten als gevolg van het herstel van onze
economie. Een van de belangrijkste
maatregelen die tot een sluitende be
groting hebben geleid was een vermin
dering van het aantal ambtenaren in
Rijksdienst. Toen ik in 1945 optrad be
stonden er vele crisisdiensten en rond
140 000 civiele ambtenaren. Toen ik ze
ven jaar later als minister afscheid nam
hadden we dat aantal beperkt tot
85 000. Dat betekende natuurlijk een
aanzienlijke verlichting van de begro
ting.
Betalingsbalansproblemen waren moei
lijker op te lossen doch hier kreeg ik
steun door de Marshallhulp die in 1949
afkwam. Daarop hebben wij voor onge
veer 1 miljard getrokken.
Toen de Marshallhulp in 1952/1953 af
liep was onze betalingsbalans in even
wicht. In 1952, al vóór de nieuwe ver
kiezingen, had ik besloten om mijn werk
in Nederland neer te leggen en over te
stappen naar het internationale plat
form.
Adolfse: U kwam bij de Wereldbank,
raakte betrokken bij een conflict tussen
deze bank en Turkije, u bevorderde het
lidmaatschap van het enige Oostblok
land, te weten Roemenië, van de bank,
u verwierf groot gezag in een aantal lan-
j den in het Nabije Oosten, kortom was
dit het beeld dat u voor u had toen u het
Nederlandse toneel verliet?
Lieftinck: Ik was door mijn studie in
Amerika reeds sterk internationaal geïn
teresseerd. Na het zware werk dat ik in
Nederland vervuld had, had ik eigenlijk
j niet veel behoefte om in Nederland te
blijven in een of andere overheidsfunc-
tie. Ook tot het particuliere bedrijfsleven
voelde ik mij toentertijd niet direct aan
getrokken. Ik hield van de publieke sec
tor. Toen de toenmalige President van
de Wereldbank, Eugene Black, mij dan
ook vroeg om hem te helpen met het
oplossen van een aantal ernstige pro-
j blemen waaronder de verhouding tus-
j sen de bank en Turkije, heb ik daarop ja
gezegd.
De spanning tussen Turkije en de We
reldbank ging met name over de vraag
of de Wereldbank zich met bepaalde fi
nanciële beleidszaken van de regering
mocht bezighouden als voorwaarde
voor de steunverlening van de bank aan
dat land. Toen mijn taak in Turkije afge
lopen was heb ik in het Midden-Oosten
j gewerkt als leider van de Wereldbank-
missies in Syrië en Jordanië en ben ik
enige tijd uitgeleend geweest aan de Li
banese regering voor het opzetten van
een Planbureau. In 1955 ben ik terugge
komen naar Washington en ben vervol
gens bewindvoerder geworden zowel
van de Wereldbank als het Internatio
naal Monetair Fonds, namens Neder
land, Joegoslavië, Israël en Cyprus. In
j het midden van de zestiger jaren heeft
i ook Roemenië zich door mij laten verte-
genwoordigen.
Adolfse: Aan het lidmaatschap van
I Roemenië heeft u veel gedaan.
Lieftinck: Dat is juist, hoewel ik het lid
maatschap niet zelf tot stand gebracht
heb. De Roemenen begonnen indertijd
steeds meer belangstelling te tonen
voor samenwerking met de westerse
wereld. Toen de bank en het fonds zich
I bereid verklaarden om Roemenië tot het
lidmaatschap toe te laten, kwam dit
land niet in aanmerking voor een zoda
nige deelneming in het aandelenkapi-
taal dat dit voldoende zou zijn om zelf
een directeur te kunnen benoemen; het
moest zich dus aansluiten bij een van de
bestaande landengroepen. Overleg met
bank en fonds en met hun buren, de
Joegoslaven, heeft ertoe geleid dat aan
mij het verzoek is gedaan om dit land te
J vertegenwoordigen.
Adolfse: Er is in de houding van Roe-
j menie eigenlijk niet zo veel veranderd.
Het land is weer in het nieuws, in zover
re de band met de Comecon-landen we-
I derom ter discussie staat.
Lieftinck: Roemenië heeft inderdaad
het beleid van nauwe aansluiting bij de
westerse wereld voortgezet. Dit heeft
natuurlijk politieke consequenties en af
en toe ontstaan er dan ook wrijvingen
tussen Roemenië en de Oosteuropese
landen, met name Rusland, maar ik heb
de indruk dat Roemenië vastbesloten is
deze lijn voort te zetten.
Adolfse: Ik ken verschillende publika-