van
onderontwikkeling
naar 'self-reliance
In vervolg op het eerste artikel, dat de veranderingen in de zienswijze op
het ontwikkelingsvraagstuk besprak, zullen wij thans trachten te schetsen
in welke mate het ontwikkelingsproces sinds 1950 inderdaad tot vooruit
gang heeft geleid. Voorts zal worden ingegaan op de hulp en de mate waar
mede de ontwikkelde landen daaraan hebben bijgedragen. Ten slotte zullen
globaal de onderhandelingskaders aan de orde komen die tussen de ont
wikkelde en de ontwikkelingslanden zijn ontstaan nadat vanaf het begin
van de zeventiger jaren de verhoudingen een verhoogd zakelijk karakter
kregen.
De Derde Wereld in ontwikkeling
tijdens 1950-1976
Alvorens na te gaan in hoeverre de ont
wikkelingslanden er tijdens deze perio
de in zijn geslaagd vooruitgang te boe
ken, is het nuttig even in beeld te bren
gen welke delen van de wereld het be
treft en vooral om hoeveel mensen het
gaat. Aan de hand van gegevens uit pu-
blikaties van de Wereldbank ontstond
het overzicht te bezien in tabel I.
Zou men China en Zuid-Europa statis
tisch tot de Derde Wereld rekenen, dan
geldt het vaak gehoorde, dat driekwart
van de wereldbevolking tot de ontwik
kelingslanden behoort. De in het over
zicht gehanteerde cijfers maken in ieder
geval duidelijk dat het zeer aanzienlijk
deel van de wereldbevolking, dat in ont
wikkelingslanden woont, in de loop der
jaren verder vergroot is. Ondanks de
verschuiving in het ontwikkelingsden-
ken in de betrokken periode, waardoor
naast de economische groei ook het be-
staansniveau aan de basis in de aan
dacht kwam, zijn er te weinig betrouw
bare maatstaven om met een enkel cij
fer weer te geven of er van algehele
vporuitgang kan worden gesproken. We
grijpen daarom naar een vergelijking
van het verloop van het BNP (Bruto Na
tionaal Produkt) per hoofd en het per
centage waarmede dat is gegroeid (na
correctie voor de groei van de bevol
king). Uit het overzicht in tabel II blijkt
dat de totaliteit van de ontwikkelings
landen een gemiddelde groei beleefde
van 3 over de betrokken periode.
Deze groei bleek hoger te liggen dan
men had voorzien en stak gunstig af te
gen het gemiddelde van 2 dat de ont
wikkelde landen in de lange periode van
J. J. van Antwerpen
Studiedienst
Centrale Bank
industrialisatie voor 1950 hadden ge
kend. Achter het ogenschijnlijk gunstige
cijfer verschuilt zich echter een sterk
uiteenlopend beeld per regio en per land
in de regio. De verschillen tussen het
BNP per hoofd in de industrielanden en
die in de ontwikkelingslanden blijken in
relatieve zin nauwelijks te zijn toegeno
men. De welvaartskloof met de regio's
Latijns-Amerika en met name Afrika en
Zuid-Azië werd evenwel aanmerkelijk
groter. In grote delen van de laatste
twee gebieden, waar ruim 60 van de
Derde-Wereldbevolking leeft, nam het
inkomen per hoofd jaarlijks hooguit met
1 a 2 dollar toe. Hier ligt onomstotelijk
het armoede-vraagstuk geconcentreerd.
De Wereldbank heeft dan ook uitgere
kend dat 45% (500 miljoen mensen!)
van de aldaar wonende bevolking onder
het bestaansminimum voortploetert. In
Latijns-Amerika, waar men in 1950 van
een reeds hoger bestaansniveau ver
trok, zou het absolute armoedelot zijn
beschoren aan één vijfde van de bevol
king. Een tegengesteld beeld treft men
aan in het Midden-Oosten, waar zich
natuurlijk een belangrijke vertekening
voordeed door de geringere omvang
van de bevolking en de hoge olie-in
komsten. Een sprekender voorbeeld van
een gunstige ontwikkeling vertoont ech
ter de regio Oost-Azië, waar landen als
Zuid-Korea, Taiwan, Hong-Kong, Singa
pore en Maleisië hoge groeicijfers reali
seerden.
De geconstateerde onderlinge verschil
len tussen de ontwikkelingslanden
maakten het gewenst de hulp meer ge
richt te gaan verlenen. Vandaar dat er
steeds vaker binnen het begrip Derde
Wereld onderscheid werd aangebracht.
Allereerst kwam er een duidelijk afgeba
kend verschil tussen olie-exporterende
en niet-olie-exporterende ontwikke
lingslanden. Daarnaast werd een diffe
rentiatie naar hoogte van het BNP per
hoofd toegepast. Zo voert de Wereld
bank de groep ontwikkelingslanden in
haar publikaties op naar onder meer
'landen met laag inkomen' (onder
$250) en naar 'landen met midden-in
komen' (van $250 tot ongeveer
3 000). Dit heeft mede geleid tot het
begrip 'Vierde Wereld' (voor landen met
laag inkomen) en 'Derde Wereld' (voor
landen met midden-inkomen). Tabel III
geeft aan de hand van dit criterium nog
eens duidelijk aan waar het ontwikke
lingsprobleem het zwaarst weegt. Ove
rigens zijn er hier slechts 86 landen op
genomen (naar maatstaven van de We
reldbank), doch de gehele groep ontwik
kelingslanden - in haar wijdste beteke
nis - omvat in feite om en nabij 11 5 lan
den.
Voedsel blijft de meest urgente zorg
Met het onderwijs in de ontwikkelings
landen is belangrijke vooruitgang ge
boekt: het aantal leerlingen in het basis
onderwijs is verdrievoudigd en in het
voortgezet en hoger onderwijs zelfs ver
zesvoudigd. Al met al is het gemiddelde
percentage analfabeten sinds 1970 on
der de 50 gedaald. Ook het gezond
heidsniveau is dooreengenomen aan
merkelijk verbeterd. De gemiddelde le
vensverwachting is in de achterliggende
periode sinds 1950 opgeklommen tot
50 jaar; een resultaat waar de industrie
landen bijna een eeuw over hebben ge
daan. De medische verzorging heeft
hieraan zeker zijn deel gehad. Men den-
ke aan het onderdrukken van de chole
ra, pokken, pest en, alhoewel met min
der succes, malaria. Toch is er op dit
punt allengs onvrede ontstaan, met
name betreffende de primaire gezond
heidszorg op het platteland, waar ten
slotte driekwart van de Derde-Wereld
bevolking woont. Onvrede, omdat bijna
tachtig procent van de artsen in de ste
den praktiseert en zich er een overmaat
aan specialisten onder hen bevindt.
De hoeveelheid voeding is in de achter
liggende jaren nauwelijks in volume
toegenomen. Ofschoon het absolute ca-
lorieëntekort een minimaal deel is van
de wereldgraanproduktie, is er onvol
doende koopkracht om deze op te hef
fen. Het slecht functioneren van de dis-