Over enkele dagen ligt 1978 achter ons en zullen
we de 'balans' over het afgelopen jaar weer
kunnen opmaken.
Die zal voor onze organisatie zeker niet ongunstig
uitvallen. Er was een sterke groei, niet alleen in
ons eigenlijke bankbedrijf, maar ook op
organisatorisch terrein. Ik ga hier vooral op dat
laatste de aandacht richten, maar wil toch wel
kwijt dat onze bedrijfsresultaten in 1978 zeker
bevredigend genoemd mogen worden.
Voor ons als organisatie was het jaar vooral
merkwaardig, omdat we het rapport van de
Subcommissie Financiële Verhoudingen op tafel
kregen en daarover een brede discussie hebben
gevoerd. Ik meen, dat dit rapport en vooral de
behandeling daarvan veel helderheid heeft
geschapen. De Centrale Kringvergadering
adviseerde positief over de gedane
aanbevelingen en de Raad van Beheer nam
daarop een aantal besluiten, dat deels reeds in
uitvoering is, deels binnenkort tot uitvoering zal
komen. We zijn hier nu organisatorisch toch wel een zeer belangrijke stap verder
gekomen. Het lijkt erop, dat de discussie die sinds de fusie regelmatig over de financiële
verhoudingen binnen onze organisatie aan de oppervlakte kwam, althans voorlopig als
gesloten kan worden beschouwd.
En dan was 1978 ook het jaar van het operationeel worden van ons gezamenlijke
beleidsplan. Een niet geringe zaak! Voor de eerste keer in 80 jaar was het beleid van onze
organisatie voor een belangrijk deel gebaseerd op een breed opgezet, door de hele
organisatie gedragen plan. Dit eerste jaar leverde bovendien een rijke vrucht aan ervaring
op, waarvan dankbaar gebruik is gemaakt voor het, inmiddels vastgestelde, beleidsplan
1979-1982.
Ten slotte noem ik de voornemens tot 'regionalisatie', die in de tweede helft van het jaar
vele meningen losmaakten. In de najaarskringvergaderingen en op Centrale
Kringvergaderingen zijn ze uitgebreid besproken, met soms felle discussies, die een
kritische toon niet schuwden. Het blijft mijn vaste overtuiging dat we deze regionalisatie
en decentralisatie van een aantal werkzaamheden van de centrale bank nodig hebben om
tot een betere communicatie en een directer contact tussen centrale bank en
aangesloten banken te kunnen komen. In die regionalisatie krijgen we ook een goed
middel om aan het gevaar van bureaucratie te ontkomen. Wel wil ik - hoe
vanzelfsprekend dat voor mij ook is - benadrukken dat we onze plannen in dezen zeer
bedachtzaam en vooral in goed overleg met alle betrokkenen moeten uitvoeren.
Nu ik terugblik op 1978, wil ik ook enkele voor ons minder gunstige verschijnselen
noemen.
De belangstelling voor en de betrokkenheid van de leden van de aangesloten banken bij
hun eigen bank en onze organisatie laten veel te wensen over. Zeker, we verheugen ons
over het goede en intensieve contact tussen de bestuursorganen van centrale bank en de
beheerders en directeuren van de aangesloten banken. De democratie in onze
organisatie mag dan wel niet volmaakt zijn, ze werkt behoorlijk goed voor de inspraak
van onze banken op het doen en laten van de centrale bank.
Helaas kunnen we hetzelfde in veel mindere mate zeggen over de verhouding tussen de
leden en de bestuurders van de aangesloten banken. Het contact van het lid met zijn
bank blijft veelal beperkt tot ontvangst van circulaires en dagafschriften of tot een
gesprek aan de balie. Al mag ik de mate van betrokkenheid niet uitsluitend afmeten aan
het magere algemene vergadering bezoek, ik vind het bedenkelijk en niet zonder gevaar
voor ons dat wij gezien de geringe interesse blijkbaar niet overkomen als de eigen
organisatie van de leden, en dat die leden geen belangstelling tonen voor de bij hun
geboden mogelijkheden tot overleg en inspraak. En toch is dat wezenlijk voor het goed
functioneren van iedere coöperatieve organisatie, ook een bankorganisatie als de onze.
De Structuurcommissie heeft haar studie weer opgevat, onderwerpen als lidmaatschap
en aansprakelijkheid komen daarbij aan de orde. Moge zij ons straks ook de wegen
kunnen wijzen, waarlangs de betrokkenheid van onze leden weer ten volle en actief tot
ontplooiing kan komen!
Er is nog een ander verschijnsel, dat mij bezwaart: de toenemende neiging tot eenzijdige
vercommercialisering. Ook onder ons is dit waar te nemen, zelfs onder jongeren, van wie
we juist op dit punt een heel andere, verfrissende impuls menen te mogen verwachten.