Er is verschil
Links: Zó vierde men op 12 mei 1916
het maalfeest op de Suikerfabriek
Soemberredjo (Java).
Onder: Zó geeft 70 jaar later in Kame
roen een vrijwilliger les in veeteelt.
splitste in een deel dat industrieel was
ontwikkeld en de macht uitoefende en
een deel dat nagenoeg nog in een primi
tieve landbouw-economie verkeerde en
machteloos was. Het eerste viel uiteen
in de kapitalistische (Eerste Wereld) en
de socialistische landen (Tweede We
reld), de rest vormde de Derde Wereld,
oftewel tweederde van de wereldbevol
king. Voor de WO II, sprak men in geval
van ontwikkeling van 'modernisering' of
'vooruitgang'.
Als men nog verder teruggaat, dan kan
men ruwweg stellen, dat tot ver in de
vorige eeuw de plaatselijke bevolking
van de koloniën aan haar lot werd
overgelaten. Vervolgens trad er een lan
ge periode in, die tot 1970 uitloopt en
waarin het denken centraal staat, dat de
oude, achtergebleven gebieden moeten
worden herschapen naar het voorbeeld
van de ontwikkelde landen. De theorie
liep echter ver op de daden vooruit.
Sommige koloniserende mogendheden
gaven inderdaad eerste aanzetten tot
een ontwikkelingsstructuur, doch niet
altijd ten profijte van de inwoners.
Vanaf het begin van de zeventiger jaren
zijn deze denkbeelden onder invloed van
het bewustwordingsproces in de ont
wikkelingslanden deels verdrongen door
de 'self-reliance'-conceptie. Diametraal
stelt deze voorop dat geen kopie van de
geïndustrialiseerde landen dient te wor
den nagestreefd, doch via eigen inzich
ten een samenleving moet worden ge
construeerd.
Periode 1945-1970 - gekenmerkt als
de periode waarbinnen het dekolonisa
tieproces zich grotendeels heeft voltrok
ken en supranationale instellingen als
onder meer de Wereldbank en de UNO
ten behoeve van de ontwikkelingshulp
zijn gaan optreden. Voor de ontwikke-
29 lingslanden stond vast, dat alles in het
werk moest worden gesteld om op het
welvaartsniveau van Europa te komen.
Een belangrijke graadmeter was het in
komen per hoofd, via welke men kon
zien hoe groot het verschil nog was.
Daarom was hoge economische groei
het primaire doel. Groei werd immers
geacht synoniem te zijn voor ontwikke
ling. Aan sociale doelen werd groten
deels voorbijgegaan. Dat kwam later
wel. Lagere werkloosheid, betere inko
mensverdeling en een parlementaire
democratie kwamen vanzelf tot stand,
wanneer het inkomen per hoofd genoeg
was gestegen.
Voornamelijk werden investeringsplan
nen opgezet, waarvoor de middelen
grotendeels via ontwikkelingshulp en
particuliere initiatieven werden verkre
gen. Voorts vormde de vijfjarenplannen
een uitstekende voedingsbodem voor
de zich aandienende modelmatige ont
wikkelingstheorieën. Via deze kon
nauwkeurig vastgesteld worden hoe
veel ontwikkelings(kapitaal)hulp moest
worden opgebracht. Voor de meeste
landen verliep de ontwikkeling echter
veel minder vlot en bleven de groeicij
fers per hoofd achter bij die van de in
dustrielanden. Er waren diverse knel
punten, die achtereenvolgens met tus
sentijden van een aantal jaren via de
theorie aan de oppervlakte kwamen.
Men sprak in dit verband van 'evolutie
theorieën', die de stagnerende ontwik
keling toeschreven aan de achterblij
vende industrialisatie, het gebrek aan
infrastructuur, de trage landbouwont
wikkeling, het gebrek aan onderwijs, de
te snelle bevolkingsgroei en de niet aan
gepaste maatschappelijke structuur.
Gesteld werd hierbij, dat wanneer het
betreffende knelpunt zou zijn wegge
werkt, de ontwikkeling nauwelijks nog
iets in de weg stond. In feite ging het
veelal om afspiegelingen van vraagstuk
ken, die zich in de industrielanden af
speelden. Het gevolg van deze inzichten
was dat de ontwikkelingshulp veelal
werd afgestemd op het opheffen van
het op dat moment van belang geachte
knelpunt. In het invloedsveld van deze
denkbeelden, werd bij het eerste door
de Verenigde Naties geproclameerde
ontwikkelingsdecennium 1960-1969
uitgegaan van een gemiddeld BNP-
groeicijfer van 5 per jaar. Bij het ba-
lansopmaken aan het eind van deze
ontwikkelingsperiode, bleek genoemd
percentage inderdaad te zijn bereikt. Al
leen had dit verhoogde nationale pro-
dukt nauwelijks verandering gebracht in
de werkloosheid en inkomensverhou
dingen, terwijl de verwachte democra
tieën in toenemende mate voor militaire
regimes moesten plaatsmaken. De groei
bleek vooral te zijn ontstaan in een aan
tal specifieke industrieën, dankzij invoer
van technologie uit de industrielanden.
Ook de hieraan verbonden sectoren
droegen aan de produktiestijging bij.
Het feit echter, dat deze activiteiten zich
voornamelijk concentreerden in de ste
den en de nabije omgeving, bracht wei
nig vooruitgang in andere delen van het
land, waar het grootste deel van de be
volking van de schamele landbouwop-
brengsten afhankelijk was. Al met al
bleven grote bevolkingsgroepen in de
grauwe ruimte onder het bestaansmini
mum. Het aanvankelijk optimisme werd
gelogenstraft.
Parallel zijn tijdens het eerste ontwikke
lingsdecennium een aantal theoriegroe-
pen ontstaan, die dooreengenomen
weinig praktische uitwerking kregen.
Het gaat hier om de centrum-periferie
theorie, de institutionele theorie en de
neo-communistische en maoïstische
theorie.
Van de eerstgenoemde zijn bepaalde in
vloeden terug te vinden in de houding
van de ontwikkelingslanden versus de
ontwikkelde landen, met name vanaf
het begin van het tweede ontwikke
lingsdecennium.
De centrum-periferietheorie gaat er in
het kort vanuit dat de machtige indu
strielanden voortgaan met het uitbuiten
van de ontwikkelingslanden, waardoor
de rijken steeds rijker en armen steeds
armer worden. Daarbij wordt vooral de
bovenlaag van het ontwikkelingsland,
bestaande uit overheidsfunctionarissen,
grondeigenaren, handelaren, onderne
mers en vakbondsleiders, een gewillig
instrument ter handhaving van deze on
gelijkheid. Voorts onderkent de arbei
dende klasse in de rijke landen geen be
langengemeenschap met die in de arme
landen. Er zijn in deze theorie een groot
aantal overeenkomsten met de neo-
communistische variant, alhoewel deze
uitgaat van een wereldproletariaat. Het
accent van beide ligt evenwel duidelijk
op de externe betrekkingen. In tegen
stelling hiermede is de institutionele
theorie, die als opvolger van de evoluti
onaire theorieën terugkomt op de
knelpunten in de ontwikkelingslanden
zelf, met name op het onvoldoende
functioneren van de overheidsorganen
en de onevenwichtigheden op het vlak
van verdeling van bezit, grond en inko
men.
Ten slotte komen we terecht bij de ma
oïstische variant, waarbij de wijze waar
op China zich vanuit de feodale, onder
ontwikkelde fase bezig is te verheffen,
ten voorbeeld staat. De extra-dimensie,
die het geval China binnen het ontwik
kelingsvraagstuk uitdraagt, ligt vooral in
het feit, dat men in de periode 1949-
1970 is geslaagd om bijna zonder hulp
van buitenaf het absolute armoedepro
bleem bij een bevolking van 900 miljoen
weg te werken. Dit fenomeen staat
mijns inziens toe om hierop bij een vol
gende gelegenheid wat dieper in te
gaan, te meer daar er sommige coöpe
ratieve aspecten een belangrijke rol
hebben gespeeld.
1970- .Tot dan toe was de theoreti-