Omloopsnelheid <0,51 0,51 tot 0,54 0,54 tot 0,57 1,23 tot 1,26 1,95 tot 1,98 >1,98 lang 100 98 96 50 Een dergelijke benadering impliceert, dat er behoefte bestaat aan een zo zui ver mogelijk bestand aan spaargelden. te spreken. De nieuwe term is: tegoe den met spaargeldbehandeling. Wat is nu de reden dat plotseling ook een deel van de termijndeposito's gelijk wordt gesteld aan spaargelden? Het antwoord hierop moet worden ge zocht bij de ontwikkelingen in de laatste jaren, toen het publiek onder invloed van de frequent optredende hoge rente stand steeds rentegevoeliger werd. Mensen met grotere spaartegoeden gingen deze veelal op termijndeposito's zetten, zodra de rente daarop boven de spaarrente kwam. (Evenzo gebeurde het dat bedrijven bij lage geldmarktrente hun gelden op spaarrekening zetten.) De overheveling van spaargelden naar de 'omlopers' rennen, stappen of schuifelen, maar hun gemiddelde snelheid is voor de bank van belang. Zakelijke tegoeden horen hier in princi pe niet in thuis. De indruk bestaat dat de laatste jaren, met de in het algemeen toenemende rentegevoeligheid van het publiek, de spaargelden wat minder zuiver werden. Derhalve is nu - na langdurig overleg tussen De Nederlandsche Bank en de vier representatieve organisaties van het bankwezen - overeengekomen dat spaargelden alleen mogen worden toe vertrouwd door natuurlijke personen, en door verenigingen en stichtingen, welke geen zakelijk doel hebben. Ten einde deze afbakening nog te verfijnen, is voorts bepaald dat deze tegoeden niet groter mogen zijn dan f0,5 miljoen per rekening. Dit, omdat De Nederland sche Bank van mening is dat grote te goeden al snel een zakelijk karakter zul len hebben. Deposito's 'gelijkgeschakeld' Er is echter niet alleen een beperking in het begrip spaargelden aangebracht, maar ook een uitbreiding. Tot deze groep worden namelijk voortaan ook de deposito's, welke aan dezelfde vormver eisten voldoen, gerekend. Derhalve is nu ook beter niet meer van spaargelden termijndeposito's had een groot aantal minder prettige gevolgen. Het bankper soneel raakte overwerkt en de rentabili teit kwam onder druk, maar ook werd de registratie van het bestand aan spaargelden erdoor beïnvloed. Niet al leen daalde dit bestand, maar tevens liep de omloopsnelheid op, waardoor bij een aantal instellingen een groter deel van het kleinere bestand als korte mid delen werd aangemerkt. Daarnaast werd ook de omvang van de liquiditeitenmassa beïnvloed. Wat ge beurde namelijk? Om dit te bekijken, dient men zich eerst weer in herinnering te roepen uit welke componenten de li quiditeitenmassa bestaat. Enerzijds is dit het girale en chartale geld en ander zijds voornamelijk de termijndeposito's, oneigenlijke spaargelden en vreemde valutategoeden van ingezetenen. Als nu onder invloed van de rente gelden van spaarrekeningen naar termijndeposito's gaan, wordt dit geregistreerd als een toename van de liquiditeitenmassa, aangezien spaargelden daartoe niet en termijndeposito's daartoe wel worden gerekend. In wezen zou men kunnen stellen dat de liquiditeitenmassa alleen door definitie verschillen opliep. Aangezien het beleid van De Nederland sche Bank in het algemeen is gericht op het tenminste gelijkblijven van de liqui diteitsquote, zijnde de liquiditeitenmas sa gedeeld door het nationaal inkomen, wordt het monetaire beleid door een dergelijke ontwikkeling niet onaanzien lijk in de wielen gereden. De Neder landsche Bank heeft daarom schattin gen gemaakt van de omvang van deze verstoringen. Deze fluctueren van f 4,3 miljard in het laatste kwartaal van 1974 tot f50 miljoen in het tweede kwartaal van 1976. Ultimo 1977 bedroeg de ver tekening f450 miljoen. Voor de liquidi teitsquote betekende dit vertekeningen van respectievelijk 2,4, 0 en 0,2 punten. Ten einde de bovengenoemde proble men te ondervangen, is besloten dat voortaan ook de niet-zakelijke deposi to's bij de groep spaargelden zullen worden gerekend. Dit houdt in dat termijndeposito's van natuurlijke personen en de meeste ver enigingen en stichtingen voortaan niet meer in principe als kort worden aange merkt, maar dat ook bij deze gelden - gezamenlijk met de echte spaargelden - door middel van de omloopsnelheids- toets zal worden vastgesteld in welke mate de gemiddelde rusttijd van het to tale bestand langer is dan twee jaar. Enkele onvolmaaktheden blijven De omloopsnelheid is als criterium voor de bepaling van de gemiddelde rusttijd van een bestand niet alleenzaligmakend. Er kunnen namelijk een tweetal belang rijke vertekeningen optreden. In de eer ste plaats kan een betrekkelijk klein be stand aan spaargelden met een rusttijd van minder dan een halfjaar een naar verhouding te groot deel van de spaar gelden als kort doen registreren en in de tweede plaats kunnen de spaargelden met een rusttijd van meer dan twee jaar de omloopsnelheid van het totale be stand aan spaargelden drukken zodat een in verhouding te groot deel van het bestand als lang wordt aangemerkt. Als voorbeeld voor het eerste geval ne men wij een totaal gemiddeld tegoed van 200 (over 5 kwartaalultimo's), waar van de omloopsnelheid gelijk is aan 0,52, dus 104/200. Dit betekent tevens dat 2 van 200, dus 4 oneigenlijk is. Als nu in deze situatie een bedrag van 10 viermaal, telkens op de eerste van elk kwartaal wordt ingelegd en telkens op de ultimo van dat kwartaal weer wordt opgevraagd, ontstaat een om loopsnelheid van 0,72. Voor de bereke ning van de omloopsnelheid blijft het totaal der gemiddeld ingelegde gelden immers gelijk, namelijk 200, maar het gemiddelde saldo over de vier kwarta len stijgt met 40. De breuk 144/200 le vert de nieuwe omloopsnelheid op van 0,72. Het gevolg is nu dat 16 in plaats van 2 van het totale tegoed als oneigen lijk wordt aangemerkt: anders gezegd

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1978 | | pagina 36