onderwijs en bedrijfsleven, hoop of twijfel? De nog jeugdige schoolverlaters kunnen niet allen een passende functie vinden. Voor velen onder hen geldt de laatste jaren helaas dat zij erg moeilijk aan de slag kunnen. Hoe komt dat? Stellen overheid en bedrijfsleven nogal zware eisen aan jeugdigen? Is het ontbreken van ervaring bijvoorbeeld een groot bezwaar? Of zou de oorzaak gelegen zijn in aard en samen stelling van het middelbare en hogere (beroeps)onderwijs? Ligt er een kloof tussen de praktijkwensen en de opleidings- c.q. vormingsstructuur? Deze reeks van vragen vormde onlangs het thema van een studiebijeenkomst, die in Varsseveld door een Rotary- en een Lionsclub werd georganiseerd. Dank zij de directeur van de Rabobank te Aalten, de heer Van Eldik, ontvingen wij een uitnodiging voor deze bijeenkomst. Wij hebben er dankbaar gebruik van gemaakt, want het gaat hier om een vraagstuk dat ook voor onze organisatie van belang is. Jaarlijks vindt immers een niet gering aantal jeugdigen een functie bij een van de aangesloten banken. Bovendien groeit het aantal Nederlanders met een middelbaar, semi-hoger en hoger opleidingsniveau, zowel absoluut als relatief, vrij snel. Voor de jeugd en voor het bedrijfsleven is het van belang dat er ten minste een goed begaanbare brug wordt geslagen tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, waar bedrijfsleven en onderwijs elkaar immers ontmoeten. Alleen dan zal een noodzakelijke afstemming van vraag en aanbod gerealiseerd kunnen worden. Hoewel er in ons land vaak aandacht aan de genoemde problemen wordt besteed, hebben wij in Varsseveld de indruk gekregen dat de samenspraak van beide 'partijen' wordt gevoerd in twee verschillende dialecten. En, zoals bekend, dialecten zijn soms moeilijk en alleen via extra inspanning goed te verstaan. In dit korte verslag is een grondige Spk bespiegeling van de behandelde problemen onmogelijk. Daarom beperken wij ons tot enkele, vrij vertaalde, conclusies, die tijdens genoemde studiebijeenkomst werden getrokken. Deze conclusies betroffen de vier partijen, te weten: het onderwijs, het bedrijfsleven, de werknemers zelf en de overheid. Het onderwijs zal niet haar eigen autonome doelstellingen moeten nastreven maar ten minste één oog gericht moeten houden op de wensen van de arbeidsmarkt. Weggroeiing van de praktijk is onjuist, verbondenheid met die praktijk daarentegen noodzakelijk, op straffe van praktische onbekwaamheid te worden beticht. De jeugd zou terecht protesteren. Praktische onbekwaamheid is vaak aanleiding tot begrijpelijke ontevredenheid maar de kritiek dient dan niet op het bedrijfsleven maar op de opleidings- en vormingsstructuur en haar inhoud te zijn gericht. Men zal daar alert moeten zijn op de voortdurend in beweging zijnde arbeidsmarkt, de veranderende inkomensverhoudingen en de niet geringe betekenis van het zogenaamde psychisch inkomen. Het bedrijfsleven dient zich in te spannen om aan haar eigen image te werken. Onder meer zal op scholen goede en juiste voorlichting dienen te worden gegeven. Naarmate de doelgroep dichter bij het afstudeer- stadium staat, zal de voorlichting concreter, praktischer gericht moeten zijn. De meest geëigende vorm om de brug van school naar bedrijfsleven te slaan, is evenwel de stage. Het bedrijfsleven zal Drs. J. G. A. Dorresteijn hoofd Directoraat Personeel Aangesloten Banken het als een eigen verantwoordelijkheid dienen te zien, dat zij hieraan voldoende aandacht besteedt. In onze organisatie wordt jaarlijks aan een toenemend aantal scholieren de mogelijkheid geboden een stage te volgen bij de aangesloten banken en de Centrale Bank. Voorts dient het bedrijfsleven zich de moeite te getroosten zich goed op de hoogte te stellen van het onderwijs bestel en haar feitelijke inhoud. Het aangaan van een positief gerichte dialoog is vervolgens welhaast vanzelfsprekend. Een positieve instelling van het bedrijfsleven betekent ook dat op een vruchtbare wijze wordt ingehaakt op het meer algemeen oriënterende onderwijs, door middel van investeringen in eigen bedrijfsopleiding, praktische vorming en training. Dit is trouwens voor het bedrijfsleven een kwestie van eigenbelang. Maatschappelijk gezien is het een positief antwoord op het probleem hoe afvloeiingsrisico's om te zetten in hernieuwde inschakelings mogelijkheden in het arbeidsproces. Terloops moge hier worden opgemerkt, dat onze Rabobankorganisatie middels het directoraat Opleidingen en het benutten van de via dit directoraat geschapen mogelijkheden door de aangesloten banken al een duidelijk en zeer positief antwoord op de geformuleerde problematiek heeft gegeven en zal blijven geven. De werknemers zullen zelf moeten meewerken. Arbeidsvoldoening is erg belangrijk. De praktijk beweegt, ontwikkelt zich en eist geregelde verandering. Daarop zal de werknemer flexibel moeten reageren. Het onderwijs zal de jeugdigen hierop dienen voor te bereiden. Van de overheid zal uiteraard worden verwacht dat duidelijkheid en vorm wordt gegeven aan een zich veranderende samenleving. Dat is geen eenvoudige opdracht. Het relatieve aandeel dat van het nationale inkomen aan deze sector wordt besteed, is echter zo groot dat de verwachtingen redelijk hoog gespannen mogen zijn.

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1978 | | pagina 29