van de onderneming is in deze kwestie
maar een kleine stap. Want voor de
werknemers die in een coöperatief be
heerd bedrijf werken, blijft de vereniging
meestal ook in nevelen gehuld. Weet
men al duidelijk van het bestaan van
deze constructie af, dan is het nog lang
niet zeker dat daarmee ook de werkne
mer ervaart met een 'andersoortig' be
drijf te maken te hebben. Voor iemand
die geen lid van de coöperatieve vereni
ging is, behoeft het werken in haar be
drijf op zichzelf en als zodanig geen gro
tere arbeidsvreugde te betekenen.
De democratische structuur van de ver
eniging houdt immers niet per definitie
in dat ook de verhoudingen binnen het
Prof. dr. IM. H. Douben
bedrijf daardoor democratischer zijn dan
in ondernemingen die op een andere ju
ridische leest zijn geschoeid. Het ver
schijnsel van de democratische overleg
structuur die zo kenmerkend is voor de
coöperatieve vereniging gaat niet auto
matisch over op de (menselijke) verhou
dingen binnen de onderneming.
In dit overgangsgebied tussen vereni
gingsstructuur en bedrijfsstructuur, dat
door H. J. Grote Gansey in zijn publika-
tie 'Coöperatie: vereniging en onderne
ming' (Den Haag 1968) als de wespen-
taillestructuur van de coöperatie wordt
getypeerd, komt in de praktijk menig
maal grote onduidelijkheid voor ten
aanzien van het doorgeven van wat de
vereniging wil naar het bedrijf. Dat in
zulke omstandigheden de arbeidsver
houdingen en medezeggenschapsrela-
ties ook niet steeds even duidelijk afwij
ken van die in 'kapitalistische' onderne
mingen, behoeft geen verwondering te
wekken. In dit verband is het waar
schijnlijk ook niet onbelangrijk, dat de
terugkoppeling van het bedrijf naar de
vereniging eveneens kan haperen.
Uiteindelijk is de vereniging opgericht
om een bedrijf te exploiteren, en dit
brengt als vanzelfsprekend met zich
mee, dat de leden van de vereniging de
bedrijfsresultaten vooral bekijken vanuit
de bijdrage die geleverd wordt aan hun
belangen. Zeker wanneer de leden van
de coöperatieve vereniging in hun dage
lijkse besognes een geheel andere
maatschappelijke positie innemen dan
de werknemers, bijvoorbeeld doordat zij
zelf als ondernemer werkzaam zijn, kun
nen in de communicatie tussen de leden
en de werknemers storingen optreden.
Naarmate de vereniging een ruimere
kring van leden herbergt die ook werke
lijk invloed uitoefenen op de concrete
beleidsplannen, zullen de afwijkingen
tussen datgene wat de leden verlangen
en datgene wat de werknemers binnen
de onderneming nastreven, minder
groot kunnen worden. Verenigingsde
mocratie en bedrijfsdemocratie zullen in
de toekomst dichter bij elkaar dienen te
komen teneinde de vermaatschappelij
king van de onderneming op de juiste
waarde te kunnen schatten. Voor de
coöperatie ligt hier een bijzondere uit
daging, maar ook een voorsprongposi-
tie, want voor polarisatie is zij niet in.
Toekomstgerichte uitgangspunten
De voorsprongpositie die de coöperatie
ve beheersvorm heeft om beter dan an
dere ondernemingen te kunnen inspelen
op maatschappelijke ontwikkelingen die
zich nu al aandienen, geeft niet alleen
mogelijkheden, maar schept ook ver
plichtingen. Het feit dat, zeer ruim ge
formuleerd, de cliëntenbelangen bij
voorbeeld bij de Rabobanken tot criteri
um van het bedrijfsbeleid kunnen gaan
dienen, doet duidelijk uitkomen dat hier
geen sprake is van een ondernemings
vorm die het enge winststreven voorop
stelt. Overtuigend kan immers worden
aangetoond dat de inkomenscategorie
'winst' er alleen maar is om de cliënten-
belangen blijvend te kunnen waarma
ken. Niet de kapitaalverschaffers eisen
een bepaald rendement, maar de
dienstverlening aan de cliënten en leden
brengt een noodzakelijke winstcapaci
teit mee.
Dit feit levert tevens als resultaat op,
dat de klassieke strijd tussen 'kapitaal
en arbeid' binnen de coöperatief be
heerde ondernemingen niet bestaat
wanneer leden en cliënten naar hun be
langen meer verweven raken. Het 'gul-
densvoordeel' van het lidmaatschap is
daarmee tevens omgebogen in de rich
ting van een 'zeggenschapsvoordeel'.
Juist nu de zogenaamde immateriële
waarden in het bedrijfs- en arbeidsleven
meer nadruk krijgen, moet hier een
grijpbare kans liggen voor de coöpera
tieve 'beweging'. Van groot belang hier
bij is, dat in de verenigingsstructuur de
kapitaalsinbreng voor de zeggenschaps
verhouding van geen betekenis is. In
principe vormt de door oude economi
sche (machts)posities mede bepaalde
vermogens- en inkomensverdeling geen
drempel voor het lidmaatschap van de
coöperatieve vereniging. Dat is een ge
geven waarmee in de toekomst veel ge
daan kan worden.
Een ander belangrijk gegeven is, dat de
leiding van het coöperatieve bedrijf in
handen ligt van managers die voortdu
rend geconfronteerd worden met be-
heerscolleges waarin overleg, en het af
leggen van verantwoording naar de le
den van de vereniging toe, alledaagse
zaken zijn. De mogelijkheid van botte
machtsvorming, die voor andere doel
einden dan het belang van de vereni
ging kan worden ingezet, is daarbij af
wezig, want de controle op het bestuur
- ook wanneer het om grote coöpera
ties gaat - kan door de leden effectief
worden uitegevoerd. Directieleden die
deze werkwijze in hun contacten met de
bestuursleden ervaren, kunnen gemak
kelijker binnen de onderneming de no
dige overlegprocedures laten gedijen.
Zo'n 'sfeer' brengt met zich mee, dat de
medezeggenschap binnen de coöpera
tieve onderneming wel duidelijk georga
niseerd moet worden. Zonder dat er van
buiten af, bijvoorbeeld op grond van
wettelijke voorschriften, overlegorganen
worden voorgeschreven, dient de
'coöperatiefgevoelige' manager dit be-
drijfsoverleg te stimuleren. Dat dit al
leen vruchtbaar kan zijn wanneer hier
voor regels en afspraken worden ge
maakt, zal wel niemand tegenspreken.
In deze globale beschouwing over de
coöperatieve onderneming, heb ik stil
zwijgend aangenomen dat de continuï
teit van de dienstverlening niet ter dis
cussie staat. Het hiervoor vereiste mini
male economische resultaat wordt ook
als vanzelfsprekend beschouwd. Binnen
deze randvoorwaarde komt in de nabije
toekomst een grote hoeveelheid proble
men op de coöperatieve onderneming
afzetten. Problemen die niet door eco
nomisch succes te ondervangen zijn.
Zowel naar buiten als in de verhouding
vereniging/bedrijf zal de coöperatieve
ondernemingsvorm opnieuw doordacht
moeten worden. Want blijven staan bij
datgene wat thans bereikt is, betekent
onherroepelijk dat de maatschappij van
morgen de coöperatie als een museum
stuk gaat behandelen. Daarom is voor
allen die zich bij de coöperatieve be
heersvorm in de economie betrokken
weten een grote hoeveelheid 'vertaal
werk' noodzakelijk. Dat is bij voorbaat
een lastig karwei. Maar het biedt wel
perspectief. En er kan elke dag mee be
gonnen worden.