wob
den en sociale wenselijkheden steeds
meer met elkaar op gespannen voet zijn
l' j ^7 I komen te staan. De economische hand-
VVCAl IV/UVJl boeken leren ons hoe via een steeds
grotere omwegproduktie de welvaart tot
ons is gekomen. Deze omwegproduktie
zal ook bij het veilig stellen van sociale
verlangens moeten worden gevolgd.
Zo niet, dan zullen we in de toekomst
slechts troost kunnen putten uit het feit
dat het ons allemaal zoveel slechter
gaat.
Slechter dan het geval zou zijn geweest
bij een meer op de eisen van haalbaar
heid afgestemd economisch en sociaal
beleid.
PRINSJESDAG IN TEKEN VAN
TOENEMENDE WERKLOOSHEID
In de gebruikelijke commentaren met
betrekking tot Prinsjesdag kreeg de
werkloosheidsontwikkeling allerwegen
de meeste aandacht.
Niet alleen het feit dat de Troonrede en
de Miljoenennota in verband met de de
missionaire status van het kabinet min
der dan gebruikelijk te bieden hadden
was hieraan debet. De grote aandacht
voor het werkloosheidsvraagstuk wordt
ruimschoots voldoende gemotiveerd
door de actualiteit hiervan. Voor volgend
jaar moet op een kwart miljoen werklo
zen worden gerekend. Dit betekent dat
de tendens die zich al sedert 1970 voor
doet ten volle blijft gehandhaafd. Eerde
re uitspraken over de terugkeer tot een
niveau van 150 000 werklozen in 1980
lijken steeds meer te worden gelogen
straft.
Over de oorzaken van deze ontwikke
ling, zomede over de mogelijke oplos
singen, bestaat geen volstrekte een
stemmigheid. Zijn het achterblijvende
bestedingen zoals sommigen menen of
te hoge collectieve lasten en loonkosten
zoals anderen beweren, die een opleving
van onze economie in de weg staan? En
moet de oplossing derhalve worden ge
zocht in een aanwakkering van de be
stedingen of in een beperking van de
collectieve lasten en de loonkosten?
Voorts zijn niet alle deskundigen even
enthousiast over het functioneren van
de arbeidsmarkt; de sociale uitkeringen
zijn zodanig dat de prikkel om werk te
accepteren vaak onvoldoende qroot
blijkt.
De genoemde kwalen staan niet los van
elkaar, zij hangen in hoge mate met el
kaar samen. Met prof. Stevers, die daar
ook op wees in zijn traditionele be
schouwing in de Volkskrant op de och
tend na Prinsjesdag, kunnen wij het wat
dat betreft in grote lijnen eens zijn.
Wanneer de vraag naar goederen en
diensten minder floreert zal dat ook zijn
weerslag hebben op de produktie. Een
stimulering van de vraag zal echter on
toereikend zijn, wanneer niet tevens is
voldaan aan de voorwaarde dat ook vol
doende rendabel kan worden geprodu
ceerd. Er is geen twijfel over mogelijk
dat het daaraan het afgelopen decenni
um steeds meer is gaan schorten onder
invloed van de alsmaar oplopende col
lectieve lastendruk en de eenzijdige af
wenteling hiervan op de rendementen.
Dat de collectieve lasten zo sterk toena
men houdt voorts weer nauw verband
met de verbeteringen van de sociale
voorzieningen en het uitbreidend aantal
mensen dat op deze voorzieningen aan
spraak maakt. Hiermee is de cirkel weer
rond. Natuurlijk zijn de sociale voorzie
ningen aan de vraagkant ook als een
stabiliserende factor te beschouwen. De
jaren dertig hebben afdoende aange
toond hoe rampzalig een drastische te
ruggang van de koopkracht kan zijn. In
de huidige verhoudingen kan het laatste
woord daarmee echter nog niet gezegd
zijn. Er zal inderdaad voor gewaakt moe
ten worden dat de koopkracht zoveel
mogelijk op peil blijft, dit kan echter ook
geschieden bij een zodanige geleidelijke
verschuiving in de inkomensverhoudin
gen dat de produktieve aanwending van
mankracht en kapitaal wordt gestimu
leerd.
Er zijn meer dan 200 000 werklozen -
afgezien nog van de enorme verborgen
werkloosheid - er is volstrekt geen spra
ke van een kapitaalschaarste en de
vraag is nog lang niet zodanig verzadigd
dat uitbreiding van het produktieniveau
als zinloos moet worden beschouwd
(wie vindt dat hem niets meer aan goe
deren en diensten te wensen resteert
mag het zeggen). Deze misstand is
slechts te verhelpen door de produktie
en de vraag simultaan op te voeren.
Deze logica zal niemand willen ontken
nen. Welnu, dan zal men ook moeten er
kennen dat vraagimpulsen die als ne
veneffect hebben dat zij de bereidheid
tot de inzet van arbeid en kapitaal aller
minst bevorderen, niet het aangewezen
middel kunnen zijn.
In de ontwikkeling sedert 1970 is terug
te vinden hoe economische mogelijkhe-
TOT DUSVER EN EVEN VERDER
Naar gewoonte werd enige weken
geleden op de eerste najaarsbijeen
komst van de Centrale Kringvergadering
ook de gang van zaken bij de aangeslo
ten banken in het eerste halfjaar 1977
aan de orde gesteld. Wij kennen niet de
praktijk van de officiële tussentijdse
halfjaarlijkse verslagen. Nu de computer
de verwerking van de gegevens zoveel
gemakkelijker heeft gemaakt, kun je je
afvragen waarom het eigenlijk niet ge
beurt. Vermoedelijk zal het er in de toe
komst toch weieens van moeten komen.
De berichten over de eerste zes maan
den van dit jaar luiden gunstig. Onze
banken zagen hun uitzettingen net als in
1976 in een zeer hoog temp (8 tegen
5 in 1975) stijgen. Ook de groei van
de middelen zette zich onverminderd
voort. Met voldoening kan geconsta
teerd worden, dat onze banken er in ge
slaagd zijn hun positie in de meeste sec
toren van het bankbedrijf te handhaven
of zelfs nog te versterken.
Natuurlijk waren er enkele opvallende
punten. Wanneer de explosieve groei
van de Rabohypotheekbank mede in
aanmerking wordt genomen, was de
groei van de uitzetttingen nog sterker
dan in 1976. De oorzaak lag echter
thans niet zozeer in spectaculaire toena
me van woningbouwfinanciering, maar
meer in de extra kredietvraag vanuit het
agrarische en niet-agrarische bedrijfsle
ven. Nieuwe leningen in deze sectoren
namen toe met 50% (vorig jaar 30%).
Het investeringsanimo is groter gewor
den, hetzij door gunstiger bedrijfsresul
taten, zoals in veel agrarische sectoren,
hetzij doordat meer optimistische renta-
biliteitsvooruitzichten bij het midden- en
kleinbedrijf stimuleren tot het benutten
van groeimogelijkheden. Overigens
zorgden de nieuwbouwactiviteiten en de
zeer sterke prijsstijgingen van bestaande
woningen ervoor dat de verstrekking
van woningbouwleningen eveneens op
hoog niveau bleef. De stijging was ech
ter niet zo opvallend als in 1976. Uit li
quiditeitsoverwegingen en in verband