19 optimale spreiding van de totale waarde van zijn bezittingen over de diverse ver mogenscomponenten. Zo kan bijvoor beeld iemand van mening zijn dat zijn totale vermogen het best kan worden aangehouden in de vorm van 50 goe deren (bijvoorbeeld eigen huis), 25 beleggingen in effecten en spaartegoe den en 25 liquide middelen inclusief termijndeposito's. Neemt nu de geld- hoeveelheid onevenredig sterk toe, dan dreigt de gewenste verhouding tussen de diverse vermogenscomponenten, die zij als betrekkelijk stabiel beschouwen, verstoord te worden in die zin, dat het aandeel van de liquide middelen op loopt. Om deze tendens te compenseren zal de vraag naar andere componenten toenemen ten koste van wat men als overliquiditeit beschouwt. De besteding gen zullen dan toenemen en voor zover hiertegenover onvoldoende uitbreiding van het aanbod van goederen en dien sten staat, zullen de prijzen stijgen. In termen van de verkeersvergelijking komt de monetaristische opvatting er derhalve op neer dat deze in tegenstel ling tot de Keynesianen de omloopsnel heid als betrekkelijk constant be schouwt. Aan de liquiditeitsvoorkeur- theorie van Keynes, die is gebaseerd op speculatieve overwegingen met betrek king tot de rente-ontwikkeling, hechten zij weinig waarde. Om evenwichtsverstoringen in de eco nomie en met name prijsstijgingen te voorkomen, bevelen zij daarom als re medie aan een vooropgestelde groei van de geldhoeveelheid die is afgestemd op de te verwachten trendmatige groei van de reële produktie. Niet te rechtlijnig en te theoretisch denken De voorgaande beschrijving van de Key nesiaanse en monetaristische opvatting inzake de rol en betekenis van de geld hoeveelheid is uiteraard sterk gestileerd. Zeker van de verantwoordelijke mone taire autoriteiten zullen er slechts wei nigen geneigd zijn om zo sterk rechtlij nig te denken in deze of gene richting. In de praktijk zal het sterker sympathiseren met de ene dan wel de andere opvatting zich voornamelijk uiten in accentver schillen. Ook voor wat betreft de opvat ting van De Nederlandsche Bank is dit duidelijk het geval. Het streven naar een constante nationa le liquiditeitsquote toont reeds aan dat De Nederlandsche Bank niet van giste ren op vandaag tot de ontdekking is ge komen dat het aanbeveling verdient om de ontwikkeling van de geldhoeveelheid in de hand te houden. Wel gaat dr. Zijl stra nu een stapje verder door de toe laatbare geldgroei nadrukkelijker te rela teren aan de reële in plaats van de no minale groei van het nationale inkomen. Door toedoen van Friedman en zijn vol gelingen is de belangstelling voor in vloeden vanuit de monetaire sfeer op het totale economische gebeuren sterk toegenomen. Als zodanig is dit toe te juichen. Aan de andere kant geloof ik echter dat we de betekenis van de geld omvang toch ook weer niet te sterk mo gen verabsoluteren. Het is zeker niet zo dat een strikt beheerste groei van de geldhoeveelheid een volledige oplossing biedt voor de huidige structurele econo mische problemen. In zijn voordracht voor onze Algemene Vergadering op 9 juni jl. beargumenteer de dr. Zijlstra zijn visie op de geldgroei onder andere door erop te wijzen dat: vatting is een waarschuwing tegen ver absolutering van de geldgroeiregel voorts op z'n plaats, omdat steeds min der kan worden uitgegaan van economi sche wetmatigheden die zijn gebaseerd op de werking van het marktmechanis me. Arbeidsmarktverhoudingen hebben minder invloed op de loonontwikkeling, prijzen zijn van hogerhand gebonden en investeringsbeslissingen zijn afhankelijk van allerhande vergunningen en van de al dan niet toekenning van premies of subsidies. De reacties van consumen ten, ondernemers en werknemers zijn hierdoor ondanks alle moderne progno setechnieken moeilijker voorspelbaar. Men mag aannemen, dat in samenhang 'hoezeer de geleerden ook van mening verschillen hoe het oorzakelijk verband tussen inflatie, geldhoeveelheid en loon kosten precies moet worden geformu leerd, zij het er toch wel over eens zijn dat een te grote omvang van de geld hoeveelheid in verhouding tot de goede ren- en diensthoeveelheid vroeg of laat de prijzen moet opjagen, eventueel dat zulk een omvangrijke geldhoeveelheid de onmisbare voorwaarde is om prijs stijgingen mogelijk te maken en te on dersteunen. Aan deze stelling zal niemand willen tor nen. Dit neemt echter niet weg dat in een ruimere samenhang het oorzakelijke verband tussen inflatie, geldhoeveelheid en loonkosten moeilijk buiten beschou wing kan worden gelaten. Gesteld dat de ontwikkeling van de loonkosten (in samenhang met de groei van de collectieve lasten) als belangrijke oorzaak met betrekking tot de inflatie moet worden aangemerkt - en wie twij felt daar nog aan - dan kan de toepas sing van een strikt beperkte geldgroei ongetwijfeld voor enig deflatoir tegen wicht zorgen, doch de kans dat dit ten koste van de werkgelegenheid gaat, is dan wel levensgroot aanwezig. Geleidelijkheid moet de voorkeur hebben Ongeacht het wel of niet kunnen in stemmen met de monetaristische op- hiermee ook de invloed van een verrui ming of verkrapping van de geldhoe veelheid niet steeds gelijk blijft. Een ze kere marge voor spontane fluctuaties in de groei en de omvang van de geldhoe veelheid komt daarom gewenst voor. De filosofie van een stabilisatie van de nationale liquiditeitsquote met waar mogelijk, zonder al te drastisch ingrij pen, een geleidelijke terugdringing hier van, is hiermee in overeenstemming. Dat het beleid van De Nederlandsche bank in de komende jaren ook eerder in die richting zal gaan dan in die van een strikte toepassing van de monetaristi sche geldgroeiregel, blijkt wel uit de woorden van de president in het jaarver slag. Ook al ziet hij het reduceren van de liquiditeitsquote met gemiddeld geno men een punt per jaar voor de periode tot 1980 als een minimum, dit minimum ligt met een corresponderende geldgroei van 7 per jaar toch nog altijd ruim schoots boven de verwachte reële groei van het nationale inkomen van 3,5 a 4%. Hieruit moge blijken, dat dr. Zijlstra ge lukkig meer realist dan monetarist is.

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1977 | | pagina 19