de nederlandsche bank op monetaristische toer? In het jaarverslag van De Nederlandsche Bank over 1976 gaat de president, dr. Zijlstra, uitvoerig in op een aantal aspecten van het monetaire beleid. Het hoofdpunt is wel de groeidoelstelling voor de geldhoeveelheïd. De in dat verband gemaakte opmerkingen hebben ook allerwegen de meeste aan dacht getrokken. Niet in de laatste plaats was dit het ge val gezien de duidelijke uitspraak voor een groei van de geldhoeveelheid die is afgestemd op de trendmatige groei van het reële nationale inkomen. Volgens dr. Zijlstra heeft deze doelstelling steeds ten grondslag gelegen aan het beleid van de Bank en moest hiervan slechts ten gevolge van de ongunst der tijden worden afgeweken. Dit laatste klinkt wel aardig, doch in feite is hiermee ze ker niet alles gezegd. Op z'n minst be stond in brede kringen toch eerder de in druk dat De Nederlandsche Bank haar beleid afstemde op een stabilisering van de verhouding tussen de geldhoeveel heid en het nominale inkomen, dan op een groei van de geldhoeveelheid die in overeenstemming was met de trendma tige groei van het reële nationale inko men. Van een aanpassing in de beleids doelstelling mag men daarom zeker wel spreken. Eenvoud is charmant, maar Deze aanpassing kan niet los worden gezien van de opmars van de monetaris tische beschouwingswijze sedert het begin van de zestiger jaren. De betekenis van de geldvoorziening voor het economisch proces is altijd al een belangrijk punt van discussie ge weest. Het is eenvoudigweg ondenk baar dat zonder geldgebruik de welvaart zich zodanig zou hebben kunnen ont wikkelen als het geval is geweest. Tege lijkertijd kan men echter ook stellen dat geld alleen nog niet leidt tot meer wel vaart. Wat is dan wel de rol en betekenis van het geld en meer in het bijzonder van veranderingen in de omvang van de geldhoeveelheid? Ook vandaag de dag nog wordt bij be schouwingen hierover veelal terugge grepen op de vergelijking die de Ameri- Drs. H. A. de Werker hoofd Stafgroep Studiedienst kaanse econoom Irving Fisher aan het begin van deze eeuw introduceerde: MV= PT In deze vergelijking staat M voor geld hoeveelheid, V voor de omloopsnelheid van het geld, P voor het gemiddelde prijspeil en T voor de totale goederen en dienstenomzet in de economie. De eenvoud van deze vergelijking is tevens haar grote charme. Zonder de realiteit geweld aan te doen geeft zij duidelijk aan welke gevolgen een verandering in de geldhoeveelheid kan hebben. Tegelijkertijd is het echter niet meer dan een afbakening van mogelijke gevolgen. Of een stijging van de geldhoeveelheid (M) leidt tot een daling van de omloop snelheid (V), een stijging van het prijs peil (P) of een toename van de omzet respectievelijk produktie (T) geeft deze vergelijking niet aan. De remedie van de Keynesianen Het is in dit opzicht dat de meningen nogal uiteenlopen. Volgens de na de Tweede Wereldoorlog in de westerse in dustrielanden met succes beproefde theorie van Keynes, is de monetaire ont wikkeling niet of nauwelijks te beschou wen als een zelfstandige bron voor evenwichtsverstoringen in de economie. Volgens Keynes kan de geldhoeveelheid in twee categorieën worden onderschei den: gelden die worden aangehouden uit hoofde van het transactiemotief en gelden die men aanhoudt op grond van speculatieve overwegingen. De omvang van de geldhoeveelheid die is toe te rekenen aan de behoefte om over voldoende betaalmiddelen te be schikken (transactiemotief) is volgens de Keynesianen betrekkelijk constant in relatie tot het nationale inkomen. De vraag naar geld uit hoofde van het spe culatiemotief achten zij daarentegen weinig stabiel. Bepalende factoren zijn hier de rentestand op de kapitaalmarkt en de verwachtingen ten aanzien van de toekomstige rente-ontwikkeling. Wan neer de geldhoeveelheid betrekkelijk ruim is zal de rente relatief laag zijn en de geneigdheid om in afwachting van een hogere kapitaalmarktrente liquide middelen aan te houden groot. Dit laat ste komt tot uiting in een daling van de omloopsnelheid (V) Toegepast op de verkeersvergelijking van Fisher betekent dit dat de Keynesia nen van mening zijn dat veranderingen in de geldhoeveelheid die niet in over eenstemming zijn met de inkomens res pectievelijk omzetontwikkeling, in de economie worden gecompenseerd door tegengestelde veranderingen in de om loopsnelheid. Wanneer de geldhoeveel heid meer dan evenredig stijgt met bij voorbeeld 3 zal de omloopsnelheid bij benadering met 3 dalen. Voor ver anderingen in het prijspeil is er dan geen ruimte. Anders gezegd betekent dit dat volgens de Keynesiaanse opvatting fluc tuaties in de geldhoeveelheid weinig in vloed hebben op de ontwikkeling van de bestedingen en derhalve ook van gerin ge betekenis zijn voor het prijspeil. Niet veranderingen in de geldhoeveelheid, doch inkomensveranderingen, zijn vol gens de Keynesianen bepalend voor de bestedingsontwikkeling en daarmee ook voor de prijsontwikkeling. De remedie die zij aanprijzen bij een achterblijven van de bestedingen is daarom gericht op een opvoering van de bestedingen via met name een vergroting van de over heidsuitgaven. Over de monetaire gevol gen hiervan - inflatoire financiering van het begrotingstekort - maken zij zich minder zorgen. Friedman en zijn aanhangers De monetaristen onder aanvoering van de Amerikaanse econoom en Nobelprijs winnaar Milton Friedman, wier opvattin gen de laatste jaren sterk aan betekenis hebben gewonnen, kijken duidelijk an ders aan tegen de betekenis van schom melingen in de geldhoeveelheid. Niet de inkomensontwikkeling, doch de groei van de geldhoeveelheid zien zij als de voornaamste bepalende factor met be trekking tot het verloop van de nationale bestedingen en het prijspeil. Zij plaatsen het geldbezit op één lijn met het bezit van alle overige zaken: goederen zowel als nominale vorderingen. Naar hun op vattingen streeft elk individu naar een

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1977 | | pagina 18