algemene vergadering drie opmerkingen Voordracht van dr. J. Zijlstra, president van De Nederlandsche Bank hoeven te worden aangetast. Maar in de werkelijkheid gaat het niet zo. Lonen en kosten ijlen vooruit op de prijzen, hollen de rendementen uit, ver lammen de investeringslust en tasten daarmede de werkgelegenheid aan. Er is met andere woorden in zoverre een zeer duidelijk .verband tussen loonshoogte en werkgelegenheid. Ik geloof dat dat thans vrij algemeen wordt ingezien. Re gering en bedrijfsleven staan hiermede nu voor een uiterst moeilijke taak. De rendementen van de ondernemingen - en dat geldt waarlijk niet alleen voor Ne derland - staan al jaren onder druk. Het is in Nederland zeker al een jaar of vijf grondig mis. Dat zal voor een niet onaanzienlijk deel moeten worden inge haald. En daarmede sluiten wij op een akelig hard rekensommetje. Wanneer er niets bijzonders aan de hand is, kan een bepaalde stijging van de arbeidsproduk- tiviteit in dezelfde mate ten goede ko men aan de loontrekkende. Een produk- tiviteitsstijging van 31/2 zou het reëel beschikbare inkomen met 31/2 kunnen doen stijgen. Dit kan worden verdeeld over wat men noemt een initiële contractloonstijging en zogenaamde incidentele loonsverbe teringen. Daarbij zou het rendement in de onderneming gelijk blijven. Wanneer echter te zelfder tijd de overheid en soci ale verzekeringen in de vorm van stij gende belastingen en verzwaarde pre miedruk daar een stukje van opeisen, blijft er minder over. Maar wanneer de rendementen van de ondernemingen dringend verbetering behoeven om hun te grote uitholling van de laatste jaren ongedaan te maken, moet dit uit dezelf de pot gebeuren. Wanneer, om de ge dachten te bepalen, de helft van die pro- duktiviteitsstijging voorlopig zou moe ten worden gebruikt om de rendemen ten van de ondernemingen wat op te vij zelen, is de pot bijna zo goed als geheel op, wanneer men ervan uitgaat dat de incidentele verbeteringen de andere helft zullen opslokken. In dat geval is er geen ruimte voor stijging van belasting en verzwaring van premiedruk en geen ruimte voor een initiële contractloonstij ging. Het kost enige moeite zich voor te stellen hoe dit tot realiteit kan worden gemaakt in het loonbeleid van de ko mende jaren. Ik spreek mij daarover op dit ogenblik niet uit. Maar ik wil wel zeggen, dat de conclusie mij onont koombaar lijkt dat in de nabije toe komst, wil men ernst maken met de inflatiebestrijding, belasting en pre miedruk niet zullen kunnen stijgen. Daarmede zou de gehele collectieve sector niet meer, maar ook niet minder kunnen stijgen dan het nationale inko men. Men noemt dit wel de O-lijn voor de collectieve sector, maar dit wekt een gans verkeerde indruk, namelijk dat de collectieve uitgaven dan in het geheel niet meer zouden mogen stijgen. De col lectieve uitgaven zouden wel kunnen stijgen, namelijk niet meer maar ook niet minder dan overeenkomt met de procentuele stijging van het nationale inkomen. De relatieve omvang van deze sector zou worden gestabiliseerd. Het is derhalve duidelijker te spreken van een stabilisatie-lijn dan van een O-lijn. Dit is een harde conclusie, waarvan ik nog eens zou willen zeggen dat zij met politieke voorkeur niets te maken heeft, maar steunt op de eenvoudige overwe ging dat twee plus twee vier en hoogst zelden vijf is. Dit in te zien is dan ook de enig wezenlijk reële weg tot herstel van de werkgelegenheid. Daarover doen sombere verhalen de ronde. Ik vrees dat zij niet onjuist zijn. Wanneer de rende menten niet verbeteren tot ten minste een omvang als hiervoor werd aange duid moet worden gevreesd dat over een aantal jaren de werkloosheid dichter bij de 300 000 dan bij de 200 000 zal lig gen. Ik maak ter afsluiting van dit gedeelte van mijn betoog nog drie opmerkingen. Er wordt vaak beweerd en bepaald niet ten onrechte dat de bereidheid om te in vesteren en daarbij nieuwe werkgele genheid te scheppen niet alleen afhan kelijk is van de rendementen voor zover deze worden beïnvloed door de loonkos ten, maar dat hier met name ook de af- zetverwachtingen een rol spelen. Een matiging van de loonkosteh, om een voorbeeld te geven, in de Nederlandse scheepsbouw zal bij uitblijven van or ders toch niet leiden tot uitbreiding van de capaciteit en daarmede tot het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen. Men moet in dit verband wel de interna tionale samenhang zien. Een werkelijk economisch herstel hangt internationaal grotendeels af van wat in de zogenaam de geïndustrialiseerde landen gebeurt: West-Europa, Japan, de Verenigde Sta ten e.d. Voor die landen te zamen geno men geldt volledig, dat rendementsher stel gebaseerd op het in evenwicht brengen van loonkosten en arbeidspro- duktiviteit essentieel is. Wanneer dat op gang komt, komt ook de afzet op gang. En dat zou tot en met in onze scheeps bouw te merken zijn, wel niet direct maar na verloop van tijd. En Nederland moet dubbel op zijn hoede zijn om bij een internationaal herstel van de inves teringen niet achter te blijven en daar voor is een op rendementsherstel ge richt beleid als zojuist bepleit onont beerlijk. Er is nog een punt. Dat is de omzetting van winst in werk. Kan worden gegaran deerd dat verbetering van rendementen leidt tot verbetering van werkgelegen heid. Ik vind het zeer begrijpelijk dat dit als een belangrijke en dringende zaak wordt gezien. Ik zou daarover een paar opmerkingen willen maken. Niemand kan garanderen dat een verbetering van de rendementen aanstonds tot aanwijs bare verbetering van de werkgelegen heid zal leiden, nadat zoveel jaren de verhoudingen terzake zo verstoord zijn geweest: het mag redelijkerwijs na ver loop van tijd wel worden verwacht, zij het onder het voorbehoud dat de inter nationale conjunctuur voldoende gun stig is. Verder moet men wel het volgen de bedenken. Een onderneming die ja ren van achteruitgaande rendementen en daarmede gepaard gaande ondermij ning van solvabiliteit en liquiditeit heeft ondergaan, zal de verbetering aanvanke lijk ook moeten kunnen gebruiken voor het op peil brengen van haar financiële weerstandsvermogen, daarbij inbegre pen een zodanige financiële standing dat zij in staat is van tijd tot tijd kapitaal van buiten aan te trekken. Het zou ver der tragisch zijn, wanneer men onderne mingen zou weerhouden van arbeidsbe sparende produktiemethoden; daarme de zouden wij zo ver achter komen in onze internationale concurrentiepositie, dat de totale werkgelegenheid niet ge baat maar geschaad zou worden. Ten slotte moge in dit verband worden be dacht dat het arbeidsplaatsen creërende effect van bepaalde investeringen zel den uitsluitend kan worden afgemeten naar hetgeen binnen de kring van de desbetreffende onderneming gebeurt. Er zijn uitstralingseffecten op andere on dernemingen die men niet mag ver waarlozen. Het zou zeer toe te juichen zijn, wanneer in het kader van de Soci aal-Economische Raad getracht zou

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1977 | | pagina 12