nieuwe wet toezicht kredietwezen
Minister van Financiën in de nieuwe
regeling is toebedeeld.
In de Wet van 1956 was slechts sprake
van een verklaring van geen bezwaar
voor duurzame deelnemingen in andere
kredietinstellingen. De meeste beden
kingen, zowel in het Parlement als daar
buiten, heeft de inschakeling van de
Minister van Financiën opgeroepen
waar het betreft de toetsing van aanvra
gen voor een verklaring van geen
bezwaar aan andere overwegingen van
algemeen belang.
Volgens artikel 13 van de Wet van 1956
besliste in eerste instantie alleen De
Nederlandsche Bank op aanvragen voor
een verklaring van geen bezwaar. Tegen
een afwijzing kon beroep bij de Kroon
worden aangetekend. Deze procedure is
voor zover ik weet nimmer als een
tekortkoming ervaren. Uiteindelijk heeft
de minister het pleit echter toch goed
deels gewonnen door te wijzen op zijn
verantwoording tegenover het Parle
ment. Indien toetsing uitsluitend zou
worden voorbehouden aan De Neder
landsche Bank, zou het Parlement zich
zelf hierbij buiten spel zetten. Wel is de
minister uiteindelijk overstag gegaan
voor een amendement van de Tweede
Kamer om de toetsing, betrekking heb
bend op andere overwegingen van alge
meen belang, pas te laten ingaan op een
tijdstip dat nader bij wet met name bij
de komende fusiewetgeving - zal wor
den bepaald. Hierdoor is voorkomen dat
te zeer een wissel wordt getrokken op
de komende fusiewetgeving.
Andere financiële instellingen
Hoofdstuk IV regelt het toezicht op
andere financiële instellingen. Eerder
wezen wij erop dat de Postcheque- en
Girodienst en de Rijkspostspaarbank
door middel van een uitzonderingsbepa
ling niet als kredietinstellingen in de zin
van de Wet worden aangemerkt. In dit
hoofdstuk echter is bepaald dat deze
beide instellingen wel op dezelfde wijze
als kredietinstellingen aan het monetair
toezicht zijn onderworpen terwijl ook
enkele andere nog nader te bespreken
artikelen op hen van toepassing zijn.
Helemaal nieuw is artikel 29 dat de
mogelijkheid openlaat voor monetair
toezicht op instellingen, niet zijnde kre
dietinstellingen, die volgens vast te stel
len maatstaven in belangrijke mate hun
bedrijf maken van het ter beschikking
verkrijgen van gelden, dagelijks of op
termijnen van korter dan twee jaar op
vorderbaar. Het gaat hier om toezicht op
zogenaamde 'near-banks', welke alleen
in hun passief bedrijf overeenkomst met
een kredietinstelling vertonen. Monetair
toezicht op deze instellingen kan van
belang zijn om te voorkomen dat zij door
het aantrekken op belangrijke schaal
van korte gelden het beleid van De
Nederlandsche Bank, gericht op een
beperking van de liquiditeitenmassa,
doorkruisen.
Het niet toepassen van bedrijfs-econo-
misch toezicht op 'near-banks' wordt
onder andere gemotiveerd door het feit
dat deze instellingen volgens artikel 42
niet bedrijfsmatig gelden mogen aan
trekken bij het publiek beneden een
nader door de minister te bepalen
bedrag (gedacht wordt aan een bedrag
van f 100 000).
Volgens de minister zullen de deposan
ten bij 'near-banks' derhalve doorgaans
grote instellingen zijn, die met voldoen
de deskundig personeel de genomen
risico's kunnen beoordelen.
Eveneens nieuw is artikel 30, dat de
mogelijkheid biedt voor bedrijfs-econo-
misch toezicht door De Nederlandsche
Bank op instellingen, niet zijnde krediet
instellingen die hun bedrijf maken van
het ter beschikking verkrijgen van gel
den op termijnen van twee jaar of langer
opvorderbaar en van het voor hun eigen
rekening verrichten van kredietuitzettin
gen en beleggingen.
Deze bepaling heeft met name betrek
king op de hypotheekbanken. Daar gel
den met een looptijd van twee jaar of
langer uit monetair oogpunt niet rele
vant worden geacht, bestaat er geen
aanleiding voor sociaal-economisch toe
zicht op deze instellingen.
Ten aanzien van de near-banks valt nog
te bezien of en in hoeverre zij in de toe
komst aan toezicht zullen worden on
derworpen. Dat daarentegen een vorm
van bedrijfs economisch toezicht op de
hypotheekbanken niet al te lang op zich
zal laten wachten, lijkt waarschijnlijk
gezien het feit dat hierover thans reeds
overleg plaatsvindt.
Bijzondere bepalingen
Hoofdstuk VII heeft betrekking op bepa
lingen van bijzondere aard. Artikel 42,
dat wij reeds eerder vermeldden, kan
worden gezien als sluitstuk van het ver
gunningenstelsel: 'Het is een ieder ver
boden zich tot het publiek te wenden of
in enigerlei vorm te bemiddelen ter zake
van het bedrijfsmatig aantrekken van
gelden beneden een door de minister te
bepalen bedrag door andere dan de in
stellingen, welke ingevolge de artikelen
13 (kredietinstellingen) en 30, derde
lid (kapitaalmarktinstellingen i.c. hypo
theekbanken zijn geregistreerd of waar
op artikel 1, derde lid (onder andere
RPS en PCGD) van toepassing is.'
Hier wordt derhalve geen rekening
gehouden met een looptijdgrens, doch
is uitsluitend de hoogte van het vastge
stelde bedrag van belang. Door dit
bedrag in eerste instantie op f 100 000
per transactie te bepalen, is volgens de
minister voor de kleine crediteuren vol
doende bescherming geboden, terwijl
de professionele onderhandse lening-
markt door het bepaalde grensbedrag
buiten het verbod valt.
Artikel 43 verbiedt instellingen, die niet
zijn geregistreerd ingevolge de artikelen
13 en 30, derde lid, het woord bank te
bezigen in hun naam of bij de uitoefe
ning van hun bedrijf.
In de Wet van 1956 genoot wel de aan
duiding spaarbank bescherming (deze
mocht alleen gebezigd worden door de
geregistreerde spaarbanken, de RPS en
de Stichtingen Spaarbank van de land
bouwkredietinstellingen) doch mocht
het woord bank in de naam van instel
lingen ongeacht of zij geregistreerd
waren, vrij worden gebezigd. Thans zijn
de rollen omgekeerd in die zin, dat in
stellingen, mits zij zijn geregistreerd
(denk aan het woord bank) de aandui
ding spaarbank in hun naam vrij mogen
gebruiken. Ook handelsbanken of alge
mene banken mogen dus voortaan het
bord spaarbank aan hun gevel beves
tigen.
Artikel 44 verplicht De Nederlandsche
Bank om overleg te plegen met de
betrokken representatieve organisaties
over de invoering van een garantierege
ling voor nader te bepalen schuldvorde
ringen en stichtingen tot een nader te
bepalen maximum. Indien het overleg
niet binnen een nader te bepalen termijn
leidt tot overeenstemming over een
regeling waarmee de minister kan in
stemmen, dan behoudt de minister zich
voor om zo'n regeling in te voeren. Het
lijkt het meest waarschijnlijk dat bij een
dergelijke garantieregeling, zoals die in
veel andere landen al bestaat, de Rabo-
banken eveneens als collectiviteit zullen
worden opgevat. Door middel van de
bestaande onderlinge waarborgregelin-
gen zijn zij immers al garant voor elkaar.
In artikel 45 behoudt de minister zich
voor om ingeval tussen De Nederland
sche Bank en de representatieve organi
saties overeenstemming bestaat over
een regeling van de rente en de overige
voorwaarden met betrekking tot direct
opvraagbare tegoeden van natuurlijke
personen, verenigingen en stichtingen,
de kredietinstellingen te verplichten aan
de uitvoering van die regeling mede te
werken. In de toelichting op dit artikel
stelt de minister dat hij onder de huidige
omstandigheden geen aanleiding ziet
tot het instellen vam een conditierege
ling, doch dat hij een toepassing in de
toekomst op dit punt niet geheel uitsluit.
Dat de artikelen 44 en 45 eveneens van
toepassing zijn op de RPS en PCGD, zal
gezien de invloed hiervan op de concur
rentieverhoudingen, niemand behoeven
te verbazen.