rend wijzigende externe omstandighe
den.
Een financieel bedrijfsmodel is een com
puterprogramma bestaande uit wiskun
dige vergelijkingen die de relaties tussen
de diverse bedrijfsgrootheden weerge
ven. Wanneer wij er van uitgaan dat on
dernemen een op continuïteit gericht
handelen is om een zo hoog mogelijk
rendement te bereiken, betekent dit de
noodzaak om op het kompas van een
betrouwbaar financieej plan te kunnen
varen. Dit plan moet gebaseerd zijn op
de beoogde doelen van de onderneming
op lange termijn en is in financiële ter
men gesteld.
De vraag is nu, in hoeverre de historisch
gegeven financiële structuur van de on
derneming ook in de toekomst de meest
gunstige blijft, dan wel aangepast moet
worden.
Een van de belangrijkste activiteiten van
financial engineering is derhalve het
toetsen van de bestaande financiële
structuur aan de toekomstig voorgeno-
De laatste kringvergaderingen die ik in
mijn loopbaan heb meegemaakt beves
tigen de prettige indruk die ik van veie
contacten in de organisatie overhoud.
Deze kringvergaderingen waren, zoals
ook ongeveer een jaar geleden, in
hoofdzaak gewijd aan het Structuurrap
port.
in de door mij meegemaakte vergade
ringen bleek dat de overwegingen van
de Structuurcommissie in het Rapport
1976, uitgebracht na alle aanbevelingen
uit de organisatie, op zich zelf goed vie
len. Ik heb dat ook begrepen van mijn
collegae, die de andere kringvergaderin
gen meemaakten.
Uit het Structuurrapport zijn er eigenlijk
nog maar twee dingen overgebleven die
bijzondere aandacht eisen.
Het eerste punt is de beleidsplanning.
De bijlage bij het Structuurrapport gaf,
zoals in vroegere vergaderingen ge
vraagd was, inzicht in wat een geza
menlijk beleid nu wel gaat betekenen.
Ik heb toch wel de sterke indruk dat ie
dereen er mét de Structuurcommissie
van overtuigd is dat het beleid in nog
concretere plannen moet worden vervat
dan vroeger meestal in gesprekken ge
beurde. Ik heb in die vergaderingen wel
de opmerking gehoord dat het uitstippe
len van het beleid op deze wijze moeilij
ker wordt.
Ik kan die opmerking ook begrijpen en
het zal inspanning kosten, niet alleen
van plaatselijke bestuurders en directeu
ren maar ook van functionarissen van de
Centrale Bank, om over die moeilijkhe
den heen te komen. Maar in een goede
samenwerking en verstandhouding
moet dat lukken in het belang van de
toekomst van onze hele organisatie, die
concrete planning vraagt.
De beleidsplanning is naar mijn gevoel
geen omstreden zaak meer.
De aanbeveling 7 over benoeming en
ontslag van directeuren en onderdirec
teuren is dat wel.
Ik heb de gesprekken in de kringverga
deringen over dit punt met zeer bijzon
dere aandacht gevolgd en meegemaakt.
Het komt er eigenlijk op neer dat er van
twee kanten bezwaren zijn tegen deze
aanbevelingen, die inderdaad tot statu
tenwijziging zouden moeten leiden.
Allereerst is er een aantal bestuursleden
die menen dat de onafhankelijkheid van
de plaatselijke banken te veel geweld
wordt aangedaan. Verder is er een aan
tal directeuren die een huivering hebben
voor de behandeling door de Centrale
Bank bij goedkeuring van benoeming of
bij opleggen van ontslag of functiewijzi
ging-
Zelf hecht ik bijzonder grote waarde aan
een zo vergaand als mogelijke zelfstan
digheid van de plaatselijke banken. Uit
mijn opvatting dat één van onze grote
krachten is de zelfstandigheid van de
plaatselijke banken met hun plaatselijke
gebondenheid en de persoonlijke be
langstelling van de bestuurders voor het
werkgebied vloeit dit al voort. Ik geloof
dat deze grote kracht van onze organisa
tie ■alleen werkelijk tot uiting zal kunnen
komen wanneer al die zelfstandige
plaatselijke banken zich tegelijkertijd lid
voelen van één grote krachtige organi
satie. Wanneer men deze combinatie
zJet dan moet men aan de hand daarvan
dóórdenken over de hier bedoelde voor
stellen. Men kan dan beginnen om, met
mij, te betreuren dat er in onze organisa
tie gevpltep zijn die een dergelijke aan
beveling noodzakelijk maken. In verre
weg de meeste gevallen is het overleg
en de verstandhouding tussen bestuur,
directeuren van' aangesloten banken en
organen en functionarissen van de Cen
trale Bank zodanig dat wat hier aanbe
volen wordt, terecht als onnodig wordt
gevoeld.
Er is helaas een klein aantal gevallen die
deze aanbeveling in het belang van de
gehele organisatie zeer nodig maken.
Wanneer men dit inziet moet men ook
bedenken dat de eigen verantwoorde
lijkheid van de plaatselijke besturen on
verminderd blijft bestaan. Wanneer, zo
als ik in een voorbeeld in deze vergade
ringen stelde, van acht kandidaten voor
een directeurschap in een enkel geval
op grond van vastgestelde criteria ge
steld zou moeten worden dat één van
die kandidaten niet met goedkeuring
van de Centrale Bank benoemd zou kun
nen worden, dan blijft de verantwoorde
lijkheid bij het benoemen uit de overge
bleven zeven kandidaten bij het plaatse
lijke bestuur berusten. Wanneer aan de
hand van de vastgestelde criteria ont
slag of functiewijziging van een direc
teur wordt gevraagd is dat het wijzen van
het plaatselijke bestuur op de verant
woordelijkheid, die men tegenover de ei
gen bank heeft. Zelfstandigheid van een
plaatselijke bank is een groot goed, maar
kan dat alleen blijven wanneer deze ge
hanteerd wordt als lid van een krachtige
organisatie.
Ik heb ook begrip voor een huivering
voor deze regeling bij directeuren. De
regeling wordt gehanteerd door de raad
van beheer en ik heb voor mij zelf vast
gesteld dat het vertrouwen in de raad
van beheer aanwezig is. De besluiten
van de raad van beheer moeten echter
worden voorbereid en men is huiverig
voor de voorbereiding van deze beslui
ten. Ik kan daar begrip voor opbrengen
omdat directeuren in hun dagelijks werk
vele aanrakingspunten met functionaris
sen van de Centrale Bank hebben. Naar
mijn mening, en ik geloof ook te mogen
stellen naar de mening van de raad van
beheer en de Hoofddirectie, behoren
deze functionarissen geen rol te spelen
in de voorbereiding van besluiten van de
raad van beheer over ontslag of functie
wijziging.
Wanneer de raad van beheer er zorg
voor draagt dat de voorbereiding van
deze zwaarwichtige beslissingen ge
schiedt door mensen die volkomen on
partijdig zijn behoeft er geen enkele
vrees te zijn. De raad van beheer is naar
mijn vaste overtuiging daartoe niet al
leen bereid, maar er ook van overtuigd
dat het zo moet. Daarom hoop ik dat
deze vrees wordt weggenomen.
A. J. Verhage