stopt de particuliere sector reeds dit jaar
nemingen, gezien de omstandigheid, dat
ze relatief veel werknemers in dienst
hebben, een aanzienlijke premiesom die
nen af te dragen, terwijl bij kapitaal
intensieve bedrijven de premiesom uiter
aard geringer is. Dit kan een stimulans
betekenen voor de arbeidsintensieve be
drijven om steeds kapitaalintensiever te
produceren, zodat ook langs deze weg
de structurele werkloosheid kan toe
nemen. Derhalve wordt wel eens gepleit
voor een verschuiving van de premielas
ten naar minder arbeidsintensieve onder
nemingen. Bovendien wordt in dit kader
momenteel een discussie gevoerd over
de fiscalisering van de sociale premies.
Daaronder verstaat men, dat de werk
gevers een lastenverlichting ontvangen
doordat een groter deel van de premie
last uit de algemene middelen wordt
bekostigd.
Het lijkt niet overdreven als men stelt,
dat zonder verregaande beleidsombui
gingen het huidige stelsel van sociale
verzekeringen niet lang meer optimaal
kan functioneren. Niet alleen ontstaat
een toenemende wrevel over de stijgen
de premielast, waardoor de zo noodzake
lijke onderlinge solidariteit gevaar loopt,
maar ook wordt de handhaving van de
werkgelegenheid een steeds hachelijker
zaak.
De 1 %-norm
Gezien de geschetste ongunstige toe
komst heeft de regering in de Miljoenen
nota voor 1976 het voornemen bekend
gemaakt de 1 %-norm in te voeren.
Volgens deze norm mogen de collectieve
lasten per jaar slechts met ongeveer 1
toenemen. Het gaat hier in feite om een
procentpunt: het aandeel van de collec
tieve sector neemt toe van 55 in
1975 tot 56% in 1976, enzovoort. Het
Centraal Planbureau heeft een aantal
voorspellingen gedaan over de effecten
van de 1 %-norm.
Uitvoering van deze norm zou betekenen,
dat de belastingdruk niet tot 34,5 maar
tot 32 en de sociale premiedruk niet
tot 26, maar tot 23 van het nationale
inkomen toeneemt, terwijl de loonsom
per werknemer niet met 11,5, maar met
9 a 9,5 per. jaar verhoogd wordt, met
dien verstande dat het reële vrij beschik
bare inkomen van de modale werknemer
niet met 0,5 per jaar afneemt, maar
met 1 per jaar stijgt.
Toepassing van de norm leidt tot een
bezuiniging in de sfeer van de collectieve
uitgaven ten bedrage van f 10 miljard in
1980.
Indien de operatie gelukt, zal in 1980 de
werkloosheid zijn teruggebracht tot het
toch nog hoge niveau van 210 000
personen. Over de 1 %-norm heeft nogal
wat misverstand bestaan, waarop we
hier niet verder zullen ingaan, aangezien
de discussies over de rekenkunsten van
de hoogleraar Stevers en de ex-hoog-
leraar Duisenberg wel bekend zullen zijn.
Hoe het ook zij, duidelijk is, dat de
uitdrukking 1 %-norm misleidend kan
zijn. Het aandeel van de collectieve
sectorstijgt immers metéén procentpunt
en dat is meer dan 1 De vraag is nu of
de norm niet te ruim is, aangezien het
Centraal Planbureau een groei van het
nationaal inkomen met 3,75 die in de
Miljoenennota ten doel is gesteld, nau
welijks haalbaar acht.
In de CPB-nota wordt daarom een groei
van 3,5% gehanteerd. Deze groei,
gecombineerd met de 1 %-norm geeft
resultaten, die weliswaar gunstiger zijn,
dan wanneer de norm niet zou worden
toegepast, maar toch zijn de uitkomsten
nog verre van rooskleurig. Met name
blijft de werkloosheid op een onaan
vaardbaar hoog niveau, terwijl ook de
arbeidsinkomensquote slechts een kleine
daling ondergaat tot 88,5. Dit brengt de
aandacht op een enigszins verwaarloosd
punt, namelijk de verdeling van de groei
binnen de particuliere sector. Een verde
ling derhalve tussen gezinnen en bedrij
ven. Indien het streven is gericht op een
vergroting van de speelruimte van de
ondernemingen, die tot uitdrukking komt
in een verdere daling van de arbeids
inkomensquote, dan zal het rendements
herstel de creatie van nieuwe arbeids
plaatsen in de hand werken. Dit mes
snijdt derhalve aan twee kanten. Door
een daling van de werkloosheid behoe
ven de collectieve uitgaven ook minder
snel te stijgen en blijft er dus meer
ruimte over voor de particuliere sector.
Alternatieven
Met enig rekenen kan men nu een aantal
alternatieven ontwikkelen, die van be
lang zijn voor de groei van de particuliere
bestedingen (consumptie en investerin
gen).
Zo kan berekend worden, dat bij de
uitvoering van de 1 %-norm de particu
liere bestedingen reeds dit jaar niet meer
zullen toenemen indien de groei van het
nationale inkomen tegenvalt en niet
hoger dan 2,27 komt. Wil men de
'nulgroei' van de particuliere bestedingen
uitstellen tot in het jaar 2000, dan is bij
de handhaving van de 1 %-norm een
groei van het nationale inkomen nood
zakelijk van maar liefst 5 Een zodanig
hoge groei mag wel een illusie heten.
Als de 1 %-norm wordt toegepast, zullen
derhalve de particuliere bestedingen
reeds eerder het punt bereiken, waarop
ze niet meer groeien. Bij een groei van
het nationale inkomen met 3,75 ligt
dat moment nog 17 jaar verwijderd. Bij
een lagere groei van 3,5 wordt dat
punt over 15 jaar bereikt. Bij een groei
van 3 komen we reeds op dat punt in
het jaar 1987. En mocht de groei nog
zwaarder tegenvallen en slechts op
2,5 uitkomen, dan zal reeds over 4 jaar
(in 1980!) het punt bereikt worden waar
op de bestedingen van gezinnen en
bedrijven niet meer kunnen groeien,
omdat de nationale groei geheel wordt
opgeslokt door de collectieve sector.
Hoe penibel de situatie is, toont het
volgende geval: bij een (realistische)
groei van het nationale inkomen van 3
met groeien als de groei van de collec
tieve sector onverhoopt slechts beperkt
kan worden tot 1,3 in plaats van tot
1 De investeringen kunnen dan alleen
nog maar toenemen als de particuliere
consumptie afneemt.
Beperking van de groei van de collectieve
lasten is derhalve dringend noodzakelijk.
Welk een heilzame werking daarvan kan
uitgaan toont ons het volgende alterna
tief aan. Bij een groei van het nationale
inkomen van 3 en een groei van de
collectieve lasten van 0,8 (de 0,8 %-
norm!) kunnen de particuliere bestedin
gen nog blijven toenemen tot het jaar
1997, terwijl bij een 0,9 %-norm de
particuliere bestedingen in 1991 de nul
groei bereiken. Ten slotte lijkt het zinvol
om de gevolgen van de wel eens voor
gestelde 0,5 %-norm te beschouwen.
Bij een groei van het nationale inkomen
van 3,5 nemen de particuliere beste
dingen de eerstvolgende 60 jaren nog
toe, terwijl bij een groei van 3 de
nulgroei voor de particuliere bestedingen
pas in het jaar 2032 wordt bereikt, dat is
over 56 jaar.
Thans is het van belang, dat men het op
korte termijn eens wordt over de om
vang van de benodigde beleidsombui
ging. Werk voor velen in een situatie
zonder hoge inflatie kan de beloning zijn.