de collectieve
sector in opspraak
18
Drs. H. H. J. Bol, Stafgroep Studiedienst van de Centrale Rabobank
Men verkeert tegenwoordig in hoge
kringen als men - al dan niet met de
benen op tafel - een beschouwing
waagt aan de collectieve sector. Dit
soort beschouwingen heeft dan
twee kenmerken. Het eerste is de
matiging van de groei van de collec
tieve sector en het tweede is het
begrip'1 %-norm'.
De collectieve sector
Onder de collectieve sector wordt ver
staan het geheel van de overheid en de
sociale verzekeringen. De daaraan ver
bonden lasten (de collectieve lasten)
bestaan derhalve uit de belastingdruk, de
druk van de niet-belastingmiddelen en de
druk van de sociale premies. De belas
tingdruk heeft zich in de laatste jaren niet
ingrijpend gewijzigd. In 1974 werd een
druk van bijna 31 bereikt, maar door
de tijdelijke belastingverlichtingen in ver
band met de conjuncturele inzinking was
deze in 1975 30,3
Uit een onlangs verschenen publikatie
van het Centraal Planbureau blijkt, dat bij
een ongewijzigd beleid de belastingdruk
in 1980 4 punten hoger zou komen te
liggen dan in 1975, hetgeen een last van
meer dan 34 in 1980 zou betekenen.
De niet-belastingmiddelen, die voor
namelijk bestaan uit inkomsten van de
aardgasexploitatie, zullen volgens de ver
melde CPB-publikatie in 1980 gestegen
zijn tot 5,6 van het nationale inkomen,
terwijl hun aandeel thans nog 4,6
bedraagt.
Wanneer we nu de sociale premiedruk
bezien, dan blijkt dat deze gedurende de
laatste jaren snel is gestegen. Bedroeg in
1962 de premiedruk nog 10 van het
nationaal inkomen, 10 jaar later, in 1972,
was deze reeds opgelopen tot 17
Omdat in elk volgend jaar de druk
toenam met iets meer dan één procent
punt*, kwam de premiedruk in 1975 uit
op 20,8 In de nota van het CPB wordt
deze lijn doorgetrokken en komt men tot
de conclusie, dat, als het gevoerde beleid
niet wordt omgebogen, de sociale pre
miedruk in 1980 bijna 26 zal bedragen.
Door optelling van de druk van de 3
onderdelen van de collectieve sector
vindt men de totale collectieve lasten.
In 1975 bedroegen deze 30,3 4,6
20.8 55,7 van het nationale inko
men, terwijl in 1980 bij ongewijzigd
beleid de collectieve sector 34,5 5,6 j
25.9 66 zal omvatten. Dat zou
betekenen, dat er voor de particuliere j
sector (lonen, winsten enz.) in 1980 nog
slechts 34 overschiet tegen 44,3 in
1975.
De geschetste forse terugdringing van de
particuliere sector met ongeveer 10 pro
centpunten wordt voor het grootste deel
veroorzaakt door de stijging van de druk'
van de sociale premies.
De sociale verzekeringen
Het meest in het oog springende doel
van ons systeem van sociale verzekerin
gen is de zorg voor hen, wier inkomen om
de een of andere reden is weggevallen.
Daardoor wordt tevens voorkomen dat
bijvoorbeeld tijdens conjuncturele reces
sies de afzetproblemen nog zouden wor
den vergroot.
Het huidige stelsel van sociale verzeke- j
ringen kent echter ook problemen.
Het eerste is het hier en daar geconsta
teerde misbruik. Aangezien schattingen
hierover zeer uiteenlopende getallen la
ten zien, is het moeilijk om een gefun
deerd oordeel over de omvang van het
misbruik te geven.
Het probleem van het 'oneigenlijke ge
bruik' laat zich relatief gemakkelijk op
lossen, door een uitvoeriger controle en
een verruiming van het begrip 'passende
arbeid'.
Een probleem, dat aanzienlijk moeilijker
is op te lossen is dat van de meest juiste
Een procentpunt is het absolute ver
schil tussen 2 percentages.
financiering van de sociale verzekerings
uitkeringen. Dit hangt samen met de
achteruitgang van het aantal actieven en
de sterke groei van het aantal niet-
actieven in onze samenleving.
De beroepsbevolking neemt een steeds
kleiner deel in van de totale bevolking.
Dit is te wijten aan een voortdurende
optrekking van de leerplichtige leeftijd en
aan een (aarzelende) verlaging van de
pensioengerechtigde leeftijd. Voorts
wordt de groep niet-actieven boven de
pensioengrens nog eens groter doordat
de gemiddelde levensduur als gevolg
van betere medische voorzieningen
enigszins hoger uitkomt. Belangrijker
nog is dat een toenemend deel van de
potentieel actieven tot de groep der niet-
actieven gaat behoren. Voor 1976 wordt
verwacht, dat naast de 260 000 werk
lozen nog eens 400 000 personen lang
durig ziek of minder valide zullen zijn.
Samen zijn dat 660 000 personen, op
een totale beroepsbevolking van 4,8
miljoen mensen, ofwel ongeveer 14%
van de beroepsbevolking. Daarbij reke
nen we nog niet degenen, die door
ziekteverzuim tijdelijk aan het arbeids
proces worden onttrokken.
Volgens de CPB-prognose zal de be
roepsbevolking tot 1980 slechts zeer
langzaam groeien, terwijl het aantal
arbeidsongeschikten in aanzienlijke mate
zal toenemen. Dit stelt de geschetste
problematiek in een nog scherper licht.
Een afnemend aantal actieven dient pre
mie op te brengen ter financiering van de
uitkeringen voor een sterk groeiend aan
tal in-actieven, zodat het noodzakelijk is,
dat de premiedruk voortdurend stijgt.
Hier komt bij, dat de werkgeversbijdra
gen voor de sociale verzekeringen gere
kend worden tot de loonkosten, die
daardoor tevens aanzienlijk toenemen.
En juist de buiten verhouding sterke
toename van de loonkosten heeft in het
verleden een zeer ongunstige invloed
op de werkgelegenheidssituatie uitge
oefend.
Een versnellende werking heeft hierbij
het feit, dat arbeidsintensieve onder-