13
structuur
banken onderworpen aan een voorafgaand
Toezicht Kredietwezen. De minister heeft
garantieregeling
overleg met De Nederlandsche Bank of op
gelegd wordt door de overheid. Niet alleen
natuurlijke personen, verenigingen en
stichtingen tot de vastgestelde maxima
worden gegarandeerd, ledereen die zijn
spaargelden of andere middelen aan de
Rabobanken heeft toevertrouwd, weet dat
de gehele organisatie van Rabobanken
daarvoor, door middel van onze eigen
waarborgmaatschappij, garant staat.
noodregeling
perking van het gebruik van de aanduiding
„bank" is aangebracht; kantoren in Neder
land van bankinstellingen die in een van
de lidstaten zijn gevestigd, mogen hier het
woord bank aan hun naam toevoegen, in
dien zij in het land van vestiging daartoe
ook bevoegd zijn.
Op deze wijze wordt een tussen de lidsta
ten van de gemeenschap onaanvaardbare
discriminatie voorkomen.
Sinds de eerste Wet Toezicht Kredietwe
zen, tot stand gekomen in 1952, zijn een
aantal handelingen welke van invloed kun
nen zijn op de financiële draagkracht van
toezicht van De Nederlandsche Bank. Deze
regelingen zijn ook thans weer in het ont
werp opgenomen; toegevoegd is dat op
bepaalde punten het aantal toezichthou
dende instanties is uitgebreid met de Mi
nister van Financiën.
Voorgesteld is om fusies met andere on
dernemingen, deelnemingen in of overname
van andere banken, verkleining van het ka
pitaal of financiële reorganisatie slechts
toe te laten nadat van De Nederlandsche
Bank een verklaring van geen bezwaar is
verkregen.
Alvorens de hier bedoelde verklaring van
geen bezwaar af te geven, onderzoekt De
Nederlandsche Bank of de voorgenomen
handeling strijdig zou kunnen zijn met een
gezond bankbeleid.
Aan de Minister van Financiën is naast De
Nederlandsche Bank een eigen taak gege
ven bij voorgenomen fusies en dergelijke,
zoals hiervoor genoemd. Naast De Neder
landsche Bank zal de Minister van Finan
ciën mede bezien of de voorgenomen plan
nen zouden kunnen leiden tot een onge
wenste ontwikkeling van het kredietwezen.
Deze doublure bij beoordeling van - kort
weg aangeduid - fusieplannen roept wel
enige vraagtekens op.
Allereerst mag opgemerkt worden dat de
wijze waarop dit toezicht tot nu toe alleen
door De Nederlandsche Bank is uitgeoe
fend, geen enkele aanleiding heeft gege
ven om een tweede toezichthoudende in
stantie toe te voegen. Indien het voorne
men bestaat, en tekenen wijzen daarop,
om fusies tussen bedrijven in ons land aan
enig preventief toezicht door de overheid
te onderwerpen, dan lijkt het willekeurig
om van de wijziging van de Wet Toezicht
Kredietwezen gebruik te maken om een
eerste aanzet daartoe te geven. Elke aan
duiding ontbreekt waarom met name de
banken de eerste zouden moeten zijn
waarop deze nieuwe vorm van overheids
toezicht wordt toegepast.
In 1973 is aan de Sociaal Economische
Raad advies gevraagd of gekomen zou
moeten worden tot een algemeen over
heidstoezicht op voorgenomen fusies; dit
advies ligt thans nog niet ter tafel. Voor
een vooruitlopen op dit advies voor één
soort ondernemingen bestaat geen aanlei
ding.
Daarnaast kan de vraag gesteld worden of
een departement, dat straks - als althans
zijn eigen plannen doorgaan direct be
trokken is bij een uit de Rijkspostspaar
bank en de Postgiro te vormen Postbank,
de meest gerede partij is om fusies tussen
banken mede te beoordelen.
Zelfs de schijn van partijdigheid zou op dit
punt vermeden dienen te worden, temeer
daar de noodzaak van zo n departementaal
toezicht ontbreekt.
In dit verband viel het ons op dat de mi
nister gemeend heeft al een „voorschot" -
een in de financiële wereld niet onbekende
uitdrukking - te mogen nemen op de in
stemming van het parlement met de „Post
bank-plannen". De RPS en de PCGD vallen
immers - uitzonderingen op enkele punten
daar gelaten - thans niet onder de Wet
nu in de Memorie van Antwoord aangekon
digd dat hij voornemens is die uitzonde
ringspositie op te heffen, „zodra beide in
stellingen zijn samengevoegd". Dat is een
onjuist anticiperen op de toekomst, want
óf deze samenvoeging tot stand zal komen
kan uitsluitend bepaald worden door de
wetgever, waartoe volgens ons staatsbestel
ook de volksvertegenwoordiging behoort.
De moeilijkheden welke zich ook onlangs
nog in het buitenland bij banken hebben
voorgedaan, waardoor spaarders en ande
ren hun tegoeden geheel of gedeeltelijk
hebben verloren, zijn aanleiding geweest
om in het wetsontwerp de mogelijkheid te
openen, dat ook in Nederland een garantie
fonds voor banken wordt ingesteld.
In geval van een deconfiture bij een bank,
zullen natuurlijke personen, verenigingen
en stichtingen voor nader aan te geven te
goeden en maximum bedragen, een beroep
op dit fonds kunnen doen.
Ervan uitgaande dat een „brandweerfonds"
als hier bedoeld op zich een aanbevelens
waardige zaak is, lijkt het toch gewenst
enige vraagtekens bij deze regeling en bij
de wijze van totstandkoming te plaatsen.
Voor wat de invoering van de garantierege
ling betreft is de mogelijkheid geopend dat
de overheid zelf tot het invoeren van een
garantieregeling overgaat als het overleg
in de bankwereld naar de mening van de
minister niet snel genoeg tot overeenstem
ming heeft geleid of als het resultaat van
dit overleg niet tot een aanvaardbare rege
ling heeft geleid.
Wordt een opgelegde garantieregeling in
gevoerd, dan moet binnen twee maanden
een wetsontwerp bij de Kamers worden in
gediend, om de regeling een wettelijke ba
sis te geven. Haalt dit wetsvoorstel de
eindstreep niet, dan vervalt de regeling
weer. De gehele opzet om tot een garantie
regeling, hoe nuttig ook ter bescherming
van kleinere spaarders, te komen, maakt
een wat onafgewogen indruk, terwijl het
ingrijpen van de overheid afhankelijk is
gesteld van een door de minister te be
palen termijn.
De totstandkoming van een waarborg voor
spaarders zou toch met meer waarborgen
omgeven dienen te zijn.
De aanduiding „waarborg" brengt ons te
rug in onze eigen organisatie. De garantie
regeling welke thans wordt voorgesteld zal
zekerheid moeten gaan bieden aan be
paalde bankcliënten; de coöperatief geor
ganiseerde banken hebben de noodzaak
voor zulk een regeling al vele tientallen
jaren geleden gezien en hebben daarnaar
gehandeld. Het Onderlinge Raiffeisenga-
rantiefonds, het Onderlinge Waarborgfonds
Boerenleenbanken en, sinds de fusie, de
Onderlinge Waarborgmaatschappij der Ra-
bobanken bieden alle cliënten van onze
banken een garantie voor de door hen aan
ons toevertrouwde gelden.
Voor onze banken bestaat toch eigenlijk
geen behoefte aan de voorgestelde garan
tieregeling, of die tot stand komt in goed
Het ontwerp van wet kent ook een speciale
regeling voor het geval de positie van een
bank in gevaar is of kan komen. Een ver
fijnde regeling is opgezet waarbinnen de
eigen zeggingsmacht van de verantwoor
delijke bestuurders afneemt en de invloed
van De Nederlandsche Bank en de door
deze aan te wijzen „stille curator" toe
neemt.
Door dit scala van mogelijkheden is de
behoefte aan de rustpauze die een sur
séance van betaling kan leiden, onnodig
geworden. Voor banken is deze figuur dan
ook geschrapt.
Wordt een bank in staat van faillissement
verklaard, dan voorziet het onderhavige
wetsontwerp in een duidelijke inspraak van
De Nederlandsche Bank. Een faillissement
zal niet uitgesproken kunnen worden zon
der dat De Nederlandsche Bank in de ge
legenheid is gesteld, haar mening daarover
kenbaar te maken.
Andere, hier niet genoemde onderdelen
van het ontwerp zouden een te gedetail
leerde behandeling vragen, welke zou val
len buiten de strekking van dit artikel, in
formatie te geven over de hoofdlijnen van
het nieuwe gewaad van het toezicht op
bancair Nederland.