toezicht op banken
in nieuw gewaad
22
begin op vrijwillige basis
wettelijke basis
geheel nieuw wetsontwerp
In het recente verleden heeft mr. Ph. C.
M. van Campen voor ons blad reeds enkele
malen de komende bankwetgeving in de
EEG besproken (zie o.a. ons november
nummer 1975).
Mr. Ebeling richt thans de blik op een vol
ledig gewijzigd wetsontwerp voor de Wet
Toezicht Kredietwezen, dat afgelopen zo
mer bij de Tweede Kamer is ingediend.
Hij schetst daarvan een aantal hoofdlijnen
De eerste voorzichtige voTm van een sa
menwerking met De Nederlandsche Bank
werd aangekondigd in het verslag van de
ze bank over het jaar 1931-1932. Het is na
tuurlijk niet zo dat voordien geen enkel
contact tussen de bankwereld en de cir
culatiebank bestond. De grote banken on
derhielden al in de jaren twintig contact
met deze bank, met name over de meer
omvangrijke kredieten die zij wilden gaan
verlenen.
Dit contact werd echter niet onderhouden
om De Nederlandsche Bank enig inzicht in
het kredietbedrijf van de desbetreffende
bank te verschaffen, maar was bedoeld als
een voorzichtige entree voor het geval de
bank op enig moment behoefte aan liquide
middelen zou hebben. De relatie welke
door het gevoerde overleg was ontstaan,
moest voor haar de mogelijkheid openen
om op basis van aan te bieden onderpan
den krediet te verkrijgen.
Deze vorm van overleg heeft in 1931 geleid
tot een meer geformaliseerde samenwer
king en tot een informatie aan de Centrale
Bank te Amsterdam.
In een op vrijwillige basis tot stand geko
men overeenkomst verbonden de Amster
damse en Rotterdamse Bankiersverenigin
gen zich om per kwartaal een balans in te
zenden. Bij dezelfde overeenkomst ver
kreeg De Nederlandsche Bank de bevoegd
heid om, indien haar dit op grond van de
ontvangen kwartaalbalansen gewenst voor-
en zal in een volgend artikel met name de
punten behandelen, die onze organisatie
raken. De inhoud van het ontwerp staat,
zo schrijft hij, in nauw verband met de
„voor-oefeningen", die al binnen de EEG
plaatsvinden.
De heer Ebeling, onder-directeur van de
Centrale Bank, heeft de leiding van het
Directoraat Juridische Zaken.
kwam, met de desbetreffende bank in over
leg te treden.
Om toch vooral duidelijk uit te doen komen
dat van enig toezicht geen sprake was,
werd de mededeling over dit agreement
onmiddellijk gevolgd door de geruststelling
dat deze overeenkomst allerminst de be
doeling had enige controle op het bankwe
zen uit te oefenen. De verantwoordelijkheid
van de respectieve banken bleef, zo werd
gesteld, volledig berusten bij haar bestuur
ders en kon door De Nederlandsche Bank
niet worden overgenomen, zelfs niet ge
deeltelijk. Het jaar 1940 bracht een verrui
ming van de in 1931 tot stand gekomen re
geling. De kwartaalbalansen werden ver
vangen door maandstaten.
Daarnaast verplichtten de banken zich tot
melding van de door hen verstrekte grotere
kredieten.
Om deze verder gaande bindingen opnieuw
in het juiste kader te plaatsen werd aan
de bekendmaking toegevoegd dat het al
lerminst in de bedoeling lag op enige wijze
controle op het bankwezen uit te oefenen
door middel van deze verder gaande rege
ling. Opnieuw werd de zelfstandige verant
woordelijkheid van de bankiers benadrukt.
De steeds verder gaande samenwerking
met de Centrale Bank heeft toch langzaam
maar zeker de weg gebaand naar een
meer geformaliseerd toezicht door deze.
Toen in 1948 de Bankwet weer eens in het
wetgevingsdok ging voor periodiek onder
houd, werd daarin de mogelijkheid ge
opend om De Nederlandsche Bank te be
lasten met het toezicht op banken. De
toen naar voren gebrachte bezwaren richt
ten zich niet meer op de uitoefening van
het toezicht op zich, maar op de wijze
waarop dit toezicht zou kunnen worden op
gedragen. Voorgesteld werd in de wet de
mogelijkheid op te nemen De Nederland
sche Bank bij Koninklijk Besluit met deze
taak te belasten. Daar de totstandkoming
van een Koninklijk Besluit zich aan preven
tief toezicht van de Staten Generaal ont
trekt, wilde men dat de opdracht slechts
zou kunnen geschieden bij de wet welke
immers in beide Kamers aan het oordeel
van de volksvertegenwoordigers onder
worpen diende te worden.
In 1952 haalde de eerste Wet Toezicht Kre
dietwezen het staatsblad, maar slechts met
een werkingsduur van nog geen drie jaren.
Op 1 januari 1955 zou de wet weer buiten
werking moeten treden.
Deze periode bleek in de praktijk echter te
kort voor een diepgaand overleg tussen de
Minister van Financiën en de bankwereld,
zodat de werkingsduur werd verlengd.
In 1956 heeft dit overleg geleid tot een ge
wijzigde Wet Toezicht Kredietwezen die in
beide Kamers zonder hoofdelijke stemming
werd aanvaard. Men was in ons land blijk
baar niet alleen aan het systeem en de
wijze van uitvoering gewend, men had met
het systeem leren leven.
In 1966 kwamen de eerste berichten dat
over wijziging van de toen tien jaar oude
wet werd gedacht. Vier jaar later, in 1970,
werd een daartoe strekkend wetsontwerp
ingediend bij de Tweede Kamer dat moest
leiden tot een in een groot aantal onder
delen sterk gewijzigde wetgeving op dit
punt. Wijzigingen betrekking hebbend op
de uitoefening van het toezicht en op de
groep van instellingen welke onder dit toe
zicht zouden moeten vallen. Na het voor
lopig verslag in 1971 zijn rond dit ontwerp
de activiteiten stilgevallen.
Zich wijzigende inzichten hebben geleid
tot een volledig gewijzigd wetsontwerp dat
in de zomer van 1975 bij de Kamer is in
gediend. Dit ontwerp nu zal, eenmaal tot
wet verheven, het toezicht op de banken
in ons land gaan regelen.
Daarom wordt hier nader ingegaan op een
aantal hoofdlijnen van de voorgestelde re
gelingen, om daarna aan een aantal onder
delen, met name die welke onze organisa
tie raken, afzonderlijk aandacht te beste
den.
De belangrijkste wijzigingen bij een verge
lijking tussen het ontwerp uit 1970 en de
thans voorliggende tekst, hebben betrek
king op de volgende punten:
Dat vanuit een centraal punt toezicht op de banken in ons land wordt uitgeoefend, is
een omstandigheid waaraan bancair Nederland inmiddels geruime tijd is gewend. Wel
licht is de wijze waarop deze taak door De Nederlandsche Bank wordt verricht mede
oorzaak van het feit dat de banken zich niet „onder toezicht gesteld" voelen.
Toch ligt de tijd nog niet zo ver achter ons dat de Nederlandse bankwereld van geen
toezicht wilde weten; de beslissingsbevoegdheid diende volledig te berusten bij de be
stuurders van de individuele banken die geheel zelfstandig het te voeren beleid bepaalden.