contractproduktie en coöperaties; een terreinverkenning 15 dr. d. wind worden in: een stukje eigen ondernemers risico moet houden - waar moet men dan aan denken? Wie zal hier op de rechter stoel gaan zitten en uitmaken welk risico wel en welk risico niet van de boer mag worden overgenomen? In het vorige nummer van ons maandblad is een „wat ons bezighoudt" over contract produktie opgenomen waarin een groot aantal vragen is gesteld. Geen nieuwe vragen; al jaren lang wordt over dit onder werp gedacht en geschreven, eigenlijk zon der dat het tot een laatste woord is ge komen. Dat is ook de reden waarom het onderwerp van tijd tot tijd opnieuw opduikt en als het ware om bezinning vraagt. Het stukje in het vorige nummer eindigde aldus: ,,Boer en coöperatie; in hoeverre kan, mag of moet de een zelfstandig dan wel afhan kelijk van de ander zijn en blijven? Wij menen, dat hierover in coöperatieve kring nog eens rustig gedacht moet worden. De kern draait onzes inziens om het ,,in hoe verre", want coöperatie, samenwerking, veronderstelt reeds een zekere afhankelijk heid van elkaar." In ons opstel van nu willen we proberen tot een verdergaande terreinverkenning te ko men. Niet om daarmee wel tot vaste eind conclusies te komen; verre van dat. Onze terreinverkenning wil niet meer bieden dan een belichting van een aantal facetten die voor een uiteindelijke oordeelsvorming van belang zijn. In 1964 heeft de toenmalige directeur van de Nationale Coöperatieve Raad, dr. H. J. Frietema, een belangrijke rede gehouden (opgenomen in Co-operatie februari 1965) over het onderwerp „De verticale integratie en de landbouwcoöperatie". Hierin wordt de contractproduktie vanuit principieel co- operatief standpunt belicht. Tegelijkertijd was de Commissie Verticale Integratie, in gesteld door de 3 CLO's en de Nationale Coöperatieve Raad, bezig het terrein te onderzoeken. In 1965 bracht deze com missie verslag uit. De conclusies van Frietema en van de Commissie Verticale Integratie stemden met elkaar overeen. Het verschijnsel con tractproduktie is als zodanig zeer aan vaardbaar omdat het de risico's van het economisch leven vermindert, zowel bij de boer als bij de handel en industrie, terwijl tegelijkertijd het consumentenbelang wordt gediend door het ontstaan van een ruim aanbod van verhoudingsgewijs goedkoop vlees. Van dit laatste geeft Frietema een sprekend Engels voorbeeld. In het blad Co-operatie van november 1975 is een verslag opgenomen van de behan deling van het rapport van de coöperatie commissie van de IFAP (Internationale Fe deratie van Agrarische Producenten). Dit rapport is kort geleden op de algemene vergadering van de IFAP besproken. Ook daarin vindt men een bevestiging van de uitspraak, dat contractproduktie zeer aan vaardbaar is. Mijn wijst op het brengen van regelmaat in het aanbod, het verkrijgen van goede kwaliteit, het verkrijgen van een basis voor financiering, het verkrijgen van know how voor de produktie. De coöperatie kan zich aan deze ontwikkeling niet ont trekken, integendeel het is in het belang van de boer, dat zij contracten aangaat met leden en met niet-leden. Daarbij staat op de achtergrond ook de gedachte, dat de coöperatie geen misbruik zal maken van de zwakke onderhandelingspositie van de boer, integendeel de coöperatie zal juist de belangen van de boer in bescherming nemen. In het standpunt van de IFAP wordt de coöperatie wel duidelijk aangesproken. Principieel kan men daar weinig tegenin brengen, want het is juist dat de coöperatie voor de belangen van haar leden - in ons geval de boeren - opkomt. De coöperatie is van huis uit een vorm van integratie. De leden aanvaarden daarbij, als het goed is, verplichtingen die de coöperatie in staat stellen als onderneming voor de totale groep te fungeren. Men kan dan ook zeg gen dat contractproduktie niet anders is dan een variant op hetgeen al lange tijd binnen de sfeer van de coöperatie plaats vond. Waar echter nu in de praktijk wel vragen over rijzen is de mate waarin de coöperatie met haar leden of ook niet-leden afspraken kan maken en bindingen kan aangaan. Frietema stelde al in zijn in 1965 uitgespro ken rede dat de coöperatie niet zo ver mag gaan, dat zij het ondernemersrisico van de leden overneemt. Met andere woorden: loonmesterij is voor de coöperatie taboe. Althans dit geldt voor haar leden. Moet hieraan de conclusie worden verbonden dat elk loonmestcontract voor een coöpe ratie verboden is? Men kan bijvoorbeeld denken aan het aangaan van contracten met niet-leden. Het is niet onze bedoeling hier het onder werp van de loonmesterij uitvoerig te be handelen. Daar zijn veel aspecten aan ver bonden, vooral ook de sociale relatie tus sen de beide contractpartijen. Even aan genomen dat de aspecten van deze sociale relatie geheel bevredigend zijn geregeld, ligt er de vraag of de coöperatie zich blij vend strikt moet onthouden van volledige verticale integratie met de boer-producent. Als de boer een stukje zelfstandigheid dient te houden - hetgeen ook vertaald kan Aan het voorgaande kan worden toegevoegd de vraag door wie een risico geheel of ge deeltelijk mag worden overgenomen. Van de industrie uit gezien kan het zijn voor delen hebben de integratie zoveel mogelijk in een hand te houden. Men kan daarbij denken aan de benodigde investering, de benodigde financiering, het uitgangsmate riaal de voedermiddelen enz. De boer- contractant daarentegen kan juist belang hebben bij een zo groot mogelijke sprei ding van relaties om daarbij een groter stuk vrijheid te behouden. Wel moet hij zich afvragen wat daarbij onder „vrijheid" moet worden verstaan. Is bij spreiding van rela ties in die zin dat het voer moet worden betrokken van de aankoopcoöperatie, het produkt moet worden geleverd aan de vleesverwerkende coöperatie en het kre diet moet worden betrokken van de coöpe ratieve bank, de vrijheid wezenlijk anders dan wanneer hij bij wijze van spreken le verancierskrediet geniet en het voer tegen bepaalde condities gepresenteerd krijgt? Echte vrijheid zou aanwezig zijn als de boer-producent eigen keuzemogelijkheden houdt. Een keuzemogelijkheid is bijvoor beeld om zelfstandig van de bank de finan ciering te betrekken, dan wel zelfstandig te beslissen over gebruikmaking van leveran cierskrediet. In het denken over contract produktie en de rol van de coöperaties daarbij vraagt de vrijheid van de boer- producent en de vrije keuzemogelijkheid bijzondere aandacht. Geen laatste woord over het coöperatie- beleid met betrekking tot het aangaan van contracten met boeren buiten de sfeer van de verplichtingen die de leden op grond van de statuten kennen. Als coöperatieve bankorganisatie mogen wij niet voorbijgaan aan een kritische oriëntatie omtrent de as pecten van een verantwoord coöperatief beleid op het gebied van de contractpro duktie. Wij hebben behoefte aan een rus tige, zakelijke bezinning, waarbij recht wordt gedaan aan de veelheid van aspec ten. Niet in de laatste plaats de aspecten van de mens die boer is.

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1976 | | pagina 17