wob 5 „Zelfstandig Ondernemerschap", het blad van de drie ondernemersbonden in het midden- en kleinbedrijf (M K) denkt daar anders over. Het is voor ons verleidelijk de mening van dit blad te gaan bestrijden en een o.i. verkeerde kijk recht te zetten. Be wust zien we daarvan af, want dan zou te gemakkelijk weer een polemiek ontstaan, waar het M K uiteindelijk toch niets mee opschiet. De positie van dit M K is immers zodanig, dat het nu alleen maar van belang is, dat oude „strijdvragen" worden verge ten en alle bij deze bedrijfssector betrokke nen - overheid, organisatie en banken - de handen ineen slaan om het M K zo goed mogelijk van dienst te zijn. In die geest willen wij met de andere betrokkenen pra ten en overleggen en wij hopen dat dat ook in „Zelfstandig Ondernemerschap" gehoor zal vinden. De brug daarheen zien wij liggen in wat Zelfstandig Ondernemerschap zelf schrijft: „De garantiekredieten zijn niet in het leven geroepen voor de banken, maar voor het M K in zijn totaliteit". Helemaal mee eens. Daarom juist hebben wij zolang ge vochten voor de toegang tot de garantie kredieten. Want de „totaliteit" van het M K is nu eenmaal geen cliënt van één be paalde bank. Een beslist niet onaanzienlijk deel van die totaliteit hoort tot onze cliën tenkring. Die cliënten mag men de weg naar de garantie niet bemoeilijken omdat zij nu eenmaal, vaak reeds jarenlang, hun bankrelaties bij een andere bank dan de NMB hebben. En omdat het om het belang van de „tota liteit" van het M K gaat, hebben wij er begrip voor dat de middenstandsorgani saties hier - zonodig kritisch - betrokken willen zijn bij de wijze waarop met de ga rantiekredieten door de banken wordt om gesprongen. Dit begrip kost ons geen enkele moeite, want de jarenlange ervaring die juist onze instelling heeft met de „open" garantieverlening in het kader van het Borg stellingsfonds voor de Landbouw, heeft ons het overleg met en de inbreng van de land bouworganisaties in dat fonds zeer doen waarderen. Ook dit fonds is niet voor de banken in het leven geroepen maar voor de belangen van de land- en tuinbouw bedrijven in zijn totaliteit. Zo zullen wij ons ook loyaal openstellen voor het overleg met de middenstandsorganisaties. De gedachte om bij de instelling van een „tweede be handelingscircuit" voor de garantiekredie ten een „centrale beoordelingscommissie" in te stellen, waarin de middenstandsorga nisaties zitting hebben, heeft dan ook onze hartelijke instemming. Dat betekent geen ondermijning van de positie van de middenstandsorganisaties, geen bancair free for all, waarbij de gega randeerde middenstander de speelbal is, maar precies het tegendeel. De organisa ties en de banken zullen in breder verband dan tot nu toe en met kwantitatief ruimere mogelijkheden, samen bezig zijn om het M K verder te ontplooien. Laten we zo de toekomst zien. Wij steken de hand uit tot zo'n gemeenschappelijk beraad in de eerste plaats ten aanzien van de garantiekredieten, maar desgewenst ook verder ten aanzien van andere bancaire terreinen, waarop wij het M K van dienst kunnen zijn. MEETLAT VOOR SOLVABILITEIT EN REN TABILITEIT „Relatieve reserveringscapaciteit":een term die tegenwoordig nog al eens onder ons opduikt. Gemeengoed is hij nog lang niet. Je kunt zelfs twijfelen of hij dat ooit zal wor den, want het is eerlijk gezegd weer zo'n technische mondvol, waarvan velen zullen denken „het zal wel goed zitten, maar om het te snappen moet je een dikke hand leiding doorworstelen". Begrijpelijke reactie, maar niet helemaal terecht. Daarom nemen wij de uitdaging aan in dit stukje beter duidelijk te maken waarover het gaat, althans in grote lijnen. Uitgangspunt is wat iedereen weet: een bank moet financieel gezond zijn en blijven. Daarvoor is vooral ook nodig dat de bank te allen tijde solvabel is. Dat betekent: de bank moet beschikken over een voldoende groot stootkussen in de vorm van reserves, voorzieningen, bezittin gen, hoe u het ook noemen wilt, kortom een toereikende buffer in de vorm van eigen vermogen om in staat te zijn tot het opvangen van mogelijke verliezen op uit zettingen. Cliënten, spaarders bijvoorbeeld, die hun geld aan de bank hebben toever trouwd, hebben er recht op dat te zijner tijd weer terug te krijgen. Dat mag niet afhanke lijk zijn van de vraag of debiteuren, aan wie de bank dat geld heeft dóórgeleend, wel in staat zullen zijn om aan hun aflossings plicht te voldoen. Mocht er aan die debi teurenkant wat scheef komen te zitten, een faillissement bijvoorbeeld, dan moet de bank in staat zijn uit haar eigen vermogen die tegenslag op te vangen. De spaarder mag daarvan niet het slachtoffer worden. Betekent dit nu dat het eigen vermogen van een bank even groot zou moeten zijn als het totaalbedrag van de aan haar toevertouwde middelen? Alleen in dat geval, zo zou men kunnen re deneren, is elke spaarder zeker dat hij zijn eigen centjes weerziet. Nou nee, zo zwaar ligt het niet. Het hangt er namelijk óók van af, hoe solide de bank haar middelen heeft uitgezet. En dan zitten we midden in de moeilijke vraag hoe groot dan wel het eigen vermo gen van een bank moet zijn om een stevige en betrouwbare solvabiliteit te tonen. Is er een meetlat voorhanden, waarop we dat kunnen aflezen? Jawel, het mooie is dat iedere bank in ons land, ook de Rabobankorganisatie, be schikt over een gelijksoortig matenstelsel waaruit zij voor zichzelf een betrouwbare meetlat kan maken. De Nederlandsche Bank stelt namelijk aan alle banken in ons land, en dus ook aan de Rabobanken, bepaalde solvabiliteitseisen. Zij eist dat de bank tegenover elke uitzet ting beschikt over een stuk eigen vermogen ter grootte van een bepaald percentage van die uitzetting. Daarachter schuilt de ge dachte: er is een bepaald risico dat er iets met die uitzetting misloopt, en dan moet de bank uit eigen reserves in staat zijn de al dus verloren gegane middelen toch aan de spaarder terug te betalen. Niet elke uitzet ting is even riskant. En daarom eist De Nederlandsche Bank te genover verschillende soorten uitzettingen ook verschillende bufferpercentages, al naar gelang die uitzettingen meer of minder riskant worden geacht. Voor belegging in staatsfondsen bijvoorbeeld is dit percen tage nihil, voor hypothecaire financierin gen is het betrekkelijk gering, voor niet door zekerheid gedekte kredietverleningen is het weer hoger. Zo kent elk type uitzetting zijn eigen percentage aan vereist eigen vermo gen. Als we al die uitzettingen van een bank op een rijtje zetten en we passen daarop het sommetje van het bufferpercentage toe, dan kunnen we precies uitrekenen hoe groot het eigen vermogen van die bank volgens de solvabiliteitseisen van De Nederlandsche Bank moet zijn. We moeten daarbij echter wel bedenken, dat het daarbij om een momentopname gaat. Het uitzettingsbestand is in het bank bedrijf dagelijks aan wisselingen onder hevig. De vervroegde hypotheekaflossing van cliënt A zetten we weer uit in een blan co krediet aan debiteur B, maar dat bete kent dan onmiddellijk dat daartegenover een hoger bufferpercentage moet staan. Een hele rekenarij, ondoenlijk om dagelijks te verrichten. Daarom zijn wij het vereiste eigen vermo gen (solvabiliteitseis) gaan uitdrukken in een percentage van het balanstotaal. Welis waar minder zuiver dan een rechtstreekse koppeling aan het uitzettingenbestand, maar wel veel handzamer en als vuistregel heel goed bruikbaar. Naast het vereiste eigen vermogen zetten we nu ons werkelijk aanwezige eigen vermogen (beide uitge drukt in een percentage van het balans totaal), en zo hebben we een betrouwbare meetlat voor de omvang van onze solvabili teit. We zetten op die lat een streepje dat het percentage aangeeft dat het eigen ver mogen moet uitmaken van het balanstotaal. Een streepje dat wel altijd iets hoger zal liggen dan het streepje van De Nederland sche Bank: je wilt aan de solvabiliteitseis immers royaal voldoen, óók om ruimte te scheppen voor een flexibel en slagvaardig bancair beleid. En daarop moet onze „relatieve reser veringscapaciteit" - om dat begrip nu maar weer op te pikken - zijn afgestemd. „Reser veringscapaciteit" betekent: het vermogen om uit de winst de eigen reserves te ver sterken. „Relatief" betekent: uitgedrukt in een percentage van het balanstotaal. Het begrip als geheel vertolkt de opvatting, dat onze reservepositie in verhouding tot de ontwikkeling van ons balanstotaal moet méégroeien en zelfs moet worden versterkt.

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1975 | | pagina 7