B 16 fictieve marktpartij globale normen nodig INCOURANT ZfciTU: A I5L0PEN? NENEtR.HIfcfr 2ir pEUX)PlN... EN -i^\ v<| VERDER IS HET N<£, (7v^ V HEEfiUjK RÜST|£,ÜOk! onroerend goedbelasting basis van prijsvergelijking te worden ge vonden. Is een pand echter incourant dan zal een bijzondere weg moeten worden bewandeld om tot vaststelling van de waarde in het economisch verkeer te komen. In de jurisprudentie ten aanzien van an dere fiscale wetten is op dit punt een wel zeer bijzondere figuur ontwikkeld. Deze is ook voor de aangesloten banken van ver strekkende betekenis. Deze figuur is eigenlijk een uitvloeisel van het feit, dat een incourant pand voor een ander dan de eigenaar/gebruiker, veelal geen waarde heeft welke hoger is dan de grondwaarde, eventueel vermeerderd met een slooppremie. In het verleden is dan b.v. voor de vermogensbelasting ook ver dedigd dat deze grondwaarde (al dan niet verhoogd met een slooppremie) als de werkelijke waarde moet worden aangehou den. De Hoge Raad heeft aan dit stand punt in diverse arresten echter zijn goed keuring onthouden. De hieraan ten grond slag liggende overwegingen kunnen wel licht het best aan de hand van een voor beeld worden weergegeven. Stel iemand sticht een onroerend goed, waarin hij vele, zeer bijzondere wensen verwezenlijkt, waardoor het gebouw geen enkele alternatieve aanwendingsmogelijk heid heeft en voor derden in feite niets waard is. De stichtingskosten bedragen niettemin één miljoen gulden. Stel nu dat op het moment van oplevering de waarde in het economisch verkeer moet worden be paald. Indien zou worden uitgegaan van de verkoopwaarde, d.w.z. de prijs die een der de er voor zou willen geven, dan zou deze waarde circa nul bedragen. Dit is echter nauwelijks te rijmen met stichtingskosten van één miljoen gulden. Om tot een oplossing te komen heeft de Hoge Raad in een vaste jurisprudentie t.a.v. deze waardebepaling bij incourante onroerende goederen - zij het t.a.v. andere wetten dan de Gemeentelijk Onroerend Goedbelasting - bepaald dat moet worden uitgegaan van de fictie, dat de eige naar/gebruiker mede als marktpartij (bij een eventuele verkoop) zal optreden. Con creet betekent dit, dat bij gebreke van an dere marktpartijen de waarde veelal gelijk zal zijn aan het bedrag, dat de eigenaar er voor zou willen geven, indien hij het ge bouw zou moeten kopen. Indien deze fictie ook ter zake van de Gemeentelijke Onroe rend Goedbelasting zal worden toegepast, heeft zulks vanzelfsprekend belangrijke consequenties ten aanzien van de waarde bepaling van incourante bankgebouwen. Het lijkt mij overbodig te vermelden dat dit een waardeverhogend effect zal heb ben. Of deze lijn inderdaad zal worden doorge trokken valt nog niet met absolute zeker heid te zeggen. Op dit moment zijn er echter nauwelijks aanwijzingen dat het an ders zal zijn. Een definitieve richting kan echter alleen door de Hoge Raad worden aangegeven. Zelfs dan evenwel betekent dit nog steeds niet, dat de „waarde in het economisch verkeer" van een incourant pand op een voudige wijze kan worden bepaald. Im mers in lang niet alle gevallen zal een eigenaar kunnen aangeven welk bedrag hij zou willen uitgeven, indien hij op dit mo ment zijn huidige pand zou moeten kopen. Ook hier is een voorbeeld wellicht weer op zijn plaats. Stel bank A heeft een 10 jaar oud kantoor, dat indertijd 150.000,- heeft gekost. Ge let op de gestegen bouwkosten zou dit zelfde kantoor nu b.v. 400.000,- kosten. Dit wil echter volstrekt niet zeggen, dat de bank bereid zou zijn op dit moment 400.000,- voor dit gebouw neer te tellen. Immers het gebouw voldoet bij lange na niet meer aan de eisen van het moderne bankbedrijf. Voor 400.000,- zou een ge heel andersoortig kantoor gesticht worden. Het komt mij voor, dat een mogelijke wijze van benadering de volgende zou kunnen zijn. Als uitgangspunt kan worden genomen de herbouwwaarde ad 400.000,-. Vervolgens wordt een fictief programma van eisen ge maakt om vast te stellen, welke verande ringen aangebracht zouden moeten worden om van dit kantoor een optimaal aan de moderne eisen aangepast gebouw te ma ken. Stel de aan een dergelijke verbouwing verbonden kosten op 200.000,-. Dan zou de prijs, welke de bank als fictieve markt partij zou willen betalen dus gesteld moe ten worden op 200.000,-. Deze redenering komt mij daarom als juist voor, omdat bij de fictie dat de bank als potentiële marktpartij moet worden aan gemerkt, deze fictie ook doorgetrokken moet worden in die zin, dat aanvaard wordt, dat de bank zodanige maatregelen neemt, dat zij een optimaal gebouw ver krijgt, terwijl zij met de daaraan verbonden kosten vanzelfsprekend rekening houdt bij het vaststellen van de waarde (in het eco nomisch verkeer) van het gebouw in zijn huidige staat. Of een dergelijke benade ringswijze uiteindelijk aanvaard zal wor den, valt op dit moment nog niet te voor spellen. Het lijkt echter niet uitgesloten dat van de zijde van de gemeenten aan andere oplossingen de voorkeur zal worden ge geven. Immers bij de zich snel wijzigende bedrijfs voering in het bankbedrijf - met andere woorden bij een zeer snelle economische veroudering - zal bij het bepalen van de waarde, afgeleid uit de herbouwwaarde steeds een correctie en in vele gevallen een belangrijke correctie toegepast moe ten worden wegens economische veroude ring. Zou de benaderingswijze evenwel aan vaardbaar zijn voor alle partijen, dan nog dient bedacht te worden dat zij zonder na dere uitwerking praktisch niet hanteerbaar is. Immers het zou toch een ondoenlijke zaak zijn bij iedere aangifte Onroerend Goedbelasting een nieuw programma van eisen te maken op basis waarvan een be groting van eventuele verbouwingskosten gemaakt zou moeten worden. Het lijkt mij dan ook absoluut noodzakelijk, dat in het bijzonder ten aanzien van de economische veroudering algemene, wellicht globale normen worden vastgesteld, aan de hand waarvan op bruikbare wijze de waarde in het economisch verkeer van voor speci fiek gebruik bestemde gebouwen, bijvoor beeld bankgebouwen, kan worden vast gesteld. Ik ben me ervan bewust, dat dit zeer bepaald geen eenvoudige opgave zal zijn, doch anderzijds komt het mij voor dat de inspanningen zeker de moeite waard zullen zijn. Ik ben namelijk van oordeel, dat indien alle partijen er niet in slagen een bruikbare oplossing te vinden, een stroom van procedures zal losbarsten. Tot slot wil ik er nog eens uitdrukkelijk op wijzen, dat ik hiervoor slechts getracht heb een aantal gedachten te formuleren, doch dat het geenszins de bedoeling is geweest een handleiding te schrijven voor de invulling van een aangiftebiljet Onroe rend Goedbelasting. Op dit punt zou ik elke bank, die proble men verwacht te dezer zake, slechts wil len adviseren contact op te nemen met de Centrale Bank, opdat tenminste een uni forme aanpak van deze problematiek ver zekerd is.

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1975 | | pagina 18