gezonde economie
is belang van
sociaal zwakkeren
8
dr. a. j. verhage
Tienduizenden, ja zelfs honderdduizenden
mensen in ons land, waarvan velen in de
kracht van hun leven, wordt momenteel
de kans onthouden om door eigen inspan
ning een inkomen te verwerven. Daar
naast moeten tienduizenden mensen werk
zaam in een eigen bedrijf ervaren dat wat
zij in een reeks van jaren met extra veel
inspanning en grote financiële offers
hebben opgebouwd geheel of grotendeels
voor niets is geweest.
Tot voor kort leek het nog allemaal zo
mooi. In de achter ons liggende vijftiger
en zestiger jaren deed het verschijnsel van
een hardnekkig aanhoudende en gestaag
oplopende werkloosheid, zoals sedert 1970
en in versterkte mate sedert 1973 het geval
is, zich niet voor. Steeds meer werd het
spookbeeld van een economische crisis
zoals dat velen uit de dertiger jaren was
bijgebleven, verdrongen. Naast de feitelijke
ontwikkeling droeg hiertoe ook bij dat an
ders dan in de jaren dertig de economi
sche politiek het middel in handen leek te
hebben om sterke uitschieters in de con
junctuur effectief te bestrijden. Volgens
de na de Tweede Wereldoorlog vrij alge
meen geaccepteerde Keynesiaanse opvat
ting zou de overheid de conjunctuurschom
melingen kunnen bestrijden door bij een
dreigende neergang de vraag aan te wak
keren en bij een te sterke opleving de
vraag af te zwakken.
Weliswaar staat de theorie van Keynes ook
thans nog overeind doch duidelijk blijkt dat
deze theorie niet in alle opzichten het
middel biedt om evenwichtsverstoringen in
de economie te voorkomen, zeker niet als
deze verstoringen in sterke mate een
structureel karakter dragen.
In de jaren vijftig bleek een politiek haal
baar die er vooral op was gericht om de
internationale concurrentiepositie van de
Nederlandse economie te verstevigen.
Voorwaarde voor de opbouw van een
werkgelegenheidscheppende industrie is
immers, zeker voor een klein grondstoffen-
arm land, dat de export voldoende moge
lijkheden wordt geboden.
In het kader van de bevordering van de
internationale concurrentiepositie werd het
belang van het in de hand houden van de
loonkosten ten volle onderkend.
Dit beeld uit de jaren vijftig werd in de
zestiger jaren doorbroken. Centraal hierbij
staat de loonexplosie in 1964. In dat jaar
steeg de loonsom per werknemer in be
drijven met het tot dan toe ongekend hoge
percentage van 14,9. De vrees in ruime
kring dat hiermee een ernstige klap zou
worden toegebracht aan de werkgelegen
heid in ons land werd spoedig als ten on
rechte door de feiten weerlegd. Uiteinde
lijk werd hiermee echter toch de aanzet
gegeven voor een ontwikkeling waarvoor
thans de tol moet worden betaald. Het uit
blijven van ernstig nadelige effecten met
betrekking tot de werkgelegenheid op
korte termijn droeg er namelijk toe bij dat
sindsdien van enige matiging in de stijging
van de loonkosten nauwelijks nog sprake
is geweest. De grenzen van wat op langere
termijn nog haalbaar zou zijn werden
volledig uit het oog verloren.
Anders dan met betrekking tot de werk
gelegenheidsontwikkeling openbaarden de
gevolgen van de aanhoudend sterke stij
ging van de loonkosten zich in de jaren
zestig wel in een toenemende geldont
waarding. Deze sprak echter veel minder
aan. Op de eerste plaats omdat naar mijn
idee ten onrechte de nadruk werd gelegd
op de bestedingsontwikkeling als oorza
kelijke factor met betrekking tot de inflatie
en op de tweede plaats omdat de grote
massa van de bevolking minder direct door
de inflatie werd getroffen. Toch waren er