wob
3
voorzitterschap van de heer Bakx aan de
Commissie Reimer is uitgebracht. Wij ver
trouwen, dat deze aangelegenheden in goed
overleg spoedig geregeld zullen kunnen
worden.
Mogelijk zal dat ook het einde beteke
nen van onze eigen BMF. We zullen er niet
rouwig over doen. Want, al heeft de BMF
in een jaar tijds haar sporen ten volle ver
diend en hebben we daardoor velen uit het
M K kunnen helpen, haar ontstaan en be
staan dankte zij enkel aan de omstandig
heid, dat de door ons verstrekte kredieten
niet onder een overheidsgarantie mochten
vallen. Overigens is te overwegen of de
BMF, zij het in een wat andere opzet kan
worden gehandhaafd, b.v. ter overbrugging
in geval van een lange besluitvorming bij
een staatsgarantie. Bij het verkrijgen van die
garantie kan de rente wat worden verlaagd,
terwijl ook de solvabiliteitstoetsing van De
Nederlandsche Bank wat gunstiger uitkomt.
Voor het M K is verder van veel belang,
dat de staatssecretaris de overige aanbe
velingen van de Commissie Reimer nage
noeg geheel heeft overgenomen.
De thans bestaande acht vormen van garan
tiekrediet worden vereenvoudigd door ze
tot een viertal vormen terug te brengen, na
melijk het vermogensverstrekkingskrediet,
het bedrijfskrediet, het krediet voor econo
mische samenwerking en de bijzondere hy
pothecaire geldlening. Ook de behande
lingsprocedure wordt vereenvoudigd. Voor
al omdat het M K grote moeilijkheden
ondervindt bij het aantrekken van risico
dragend vermogen, zal het voor tal van be
drijven een uitkomst zijn te weten, dat de
staatssecretaris voor het hele M K de weg
wil openen tot een beroep op risicodragend
garantiekrediet door middel van het vermo
genskrediet. Tot nu toe is zulk een beroep
aan een aantal knellende beperkingen on
derworpen.
Wij hebben hier met veel instemming van
kennis genomen. Al blijven deze mogelijk
heden beperkt tot het M K, en strekken
zij zich nog niet uit tot een door de overheid
gegarandeerde vermogensversterking aan
agrarische sectoren en de sectoren van het
grootbedrijf, hetgeen de heer Verhage op
onze jongste Algemene Vergadering mede
gewenst achtte, tóch blijkt er uit dat de be
narde vermogenspositie van het bedrijfs
leven de overheid niet onverschillig is. Wij
hopen, dat thans in dit opzicht ook aan de
andere sectoren van ons bedrijfsleven de
nodige aandacht gewijd zal worden.
De staatssecretaris heeft op goede wijze
enkele knopen doorgehakt. Wij zaten er op
te wachten en het M K zat er op te wach
ten. Al zal er wel het een en ander voor onze
ondernemers uit het M K te wensen over
blijven, toch zullen nu hun bancaire moge
lijkheden verruimd worden. Wij voor ons
deel zullen ons daarvoor onverminderd blij
ven inspannen.
SPAARGELDONTWIKKELING
Na een periode van matige en veelal zelfs
negatieve spaaroverschotten gedurende de
tweede helft van 1973 en het hele jaar 1974
vertoont de spaargeldontwikkeling sedert
april weer een sterke opleving. Niet alleen
bij de Rabobanken maar ook bij de andere
categorieën spaarinstellingen vielen in de
afgelopen maanden recordverbeteringen in
de toename der spaartegoeden te noteren.
De oorzaak voor deze omwenteling is niet
zo moeilijk te achterhalen. Zoals voor de
matige spaargeldontwikkeling sedert me
dio 1973 bij herhaling is gewezen op de
hoge rente op de geldmarkt waardoor een
belangrijke omzetting van spaartegoeden
in termijndeposito's werd uitgelokt, zo is
thans de terugkeer tot meer normale rente
verhoudingen er de oorzaak van dat op
grote schaal tegoeden op termijndeposito
rekeningen terugvloeien naar spaarreke
ningen. Weliswaar hebben de geldmarkt-
Dat ik de maandelijkse hoofddirectiekolom
gebruik om te schrijven over het afscheid
van collega drs. R. Manschot, ondervoor
zitter van de Hoofddirectie, zal niemand
verwonderen. Hoewel de fusie nog maar
kort achter ons ligt is de heer Manschot
de vierde man aan de bestuurlijke kant die
onze organisatie verlaat. De ondervoorzit
ter van de Raad van Beheer, mr. C. Th. E.
Graaf van Lijnden van Sandenburg, en de
ondervoorzitter en het lid van de Hoofd
directie, mr. Ph. C. M. van Campen en ir.
J. tv. Hudig, hebben afscheid van hun
werk in onze organisatie genomen sinds
de fusie een feit is geworden.
Uiteraard ken ik de heer Manschot al veel
langer dan uit deze nauwe samenwerking
tijdens en na de fusie. Als lid van de Raad
van Toezicht van de voormalige Utrechtse
organisatie heb ik de heer Manschot zien
binnenkomen als opvolger van mr. J.
Schreuder.
Enkele jaren later, eerst als lid van het
Bestuur en kort daarna als voorzitter van
het Bestuur, werden mijn contacten met
de directie, dus ook met de heer Manschot
die daarin een belangrijke rol speelde, veel
enger. Toen ging ik, meer dan vóór die tijd,
besellen hoe fundamenteel de heer Man
schot zijn mening vormt en hoe grondig
hij die meningsvorming voorbereidt. Hij is
typisch de man die voor zichzelf het voor
en tegen afweegt en die dan zeer over
wogen in gezamenlijke besprekingen en
vergaderingen een mening naar voren
brengt. Dit heeft het goede gevolg dat die
weloverwogen mening ook sterk geargu
menteerd wordt, waarbij vasthoudendheid
een wat vanzelfsprekende eigenschap is.
Wanneer ik dat zo neerschrijf dan zou ik
zowel de heer Manschot als alle andere
lezers willen vragen dit niet verkeerd te
verstaan. Die vasthoudendheid betekent
zeker geen koppigheid. Het betekent wel
dat argumenten gebracht moeten worden
die het wezenlijke in het in bespreking
zijnde vraagstuk moeten aanroeren. Wan
neer dat gedaan wordt dan is de heer
Manschot toegankelijk voor een argumen
tatie en bereid zijn mening daaraan aan
te passen.
Ik schrijf dat zo nadrukkelijk omdat er uit
geconcludeerd mag worden dat samenwer
king met de heer Manschot een genoegen
moet zijn.
Deze eigenschappen van de heer Manschot
hebben nog andere belangrijke gevolgen.
Wanneer men zijn mening vormt zoals hij
dat pleegt te doen, moet uit het zo wei
overwegen van het voor en het tegen
voortvloeien dat men een mening ook vol
ledig durft te verdedigen. Wanneer men
zich zo in de vraagstukken inwerkt, dan
heelt dat ook tot gevolg dat de betoog
trant die men gebruikt een heldere is. Dit
is nog belangrijker in grotere vergaderin
gen dan in kleine vergaderingen of ge
sprekken.
Ik weet dat velen zowel in vroegere ring-
vergaderingen als in de huidige kringver
gaderingen, maar ook in andere bijeen
komsten daarom met aandacht zijn beto
gen hebben gevolgd en vaak zeer onder de
indruk waren van de wijze, waarop hij ar
gumenteerde of van weerwoord diende.
Wanneer ik collega Manschot ook „de
bankier" noem dan wil ik er aan herinne
ren dat in 1958, toen hij zijn entree in de
organisatie maakte, de problematiek een
heel andere was dan nu. De taak van de
Centrale Bank was toen in de eerste plaats
het verzorgen van de liquiditeitspositie en
de solvabiliteitspositie van de organisatie.
In die 17 jaar, die sindsdien zijn verlopen
zijn in de problematiek van het bankwezen
en ook in de taakstelling van onze organi
satie grote veranderingen gekomen. Het is
nog niet lang geleden dat ik een paar Ne
derlandse bankiers, leiders van grote ban
ken, hoorde zeggen dat dit vak in de
laatste 7 a 10 jaar veel moeilijker is gewor
den dan zij zelf ooit beseft hadden dat het
zou worden. Zo'n uitlating wijst er op dat
er veel veranderd en veel bij gekomen is.
Dit heeft ook collega Manschot beseft, ook
wanneer hij inzag dat wij niet alles behoe
ven te doen wat de handelsbanken doen,
omdat het winststreven bij ons toch een
andere bedoeling en inhoud heeft.
De heer Manschot dacht niet aan persoon
lijke eer of persoonlijke voordelen. Voor
hem stond het belang van de organisatie
boven alles. Het gevolg hiervan is terug
houdendheid van hemzelf als persoon. Dit
heeft er naar mijn gevoelen toe geleid dat
hij het afscheid van onze organisatie heel
uitdrukkelijk sober heeft willen houden en
even nadrukkelijk heelt gevraagd bij dit
afscheid van toespraken verschoond te
mogen blijven. Hij is het eerste lid van
de Hoofddirectie dat onder de nieuwe re
geling afscheid neemt van zijn werk. Hij
is een man van grote eruditie, die daaraan
vele liefhebberijen van goede kwaliteit ont
leent. Ik hoop dat hij nog vele jaren een
goede gang van zaken in onze organisatie
zal kunnen gadeslaan en dat zijn liefheb
berijen er daarbij voor helpen zorgen dat
hij met genoegen aan zijn eigen zeer ver
dienstelijk werk in onze organisatie kan
terugdenken.
A. J. Verhage