[wat ons bezighoudt) wob 2 BEVANGEN TUSSEN MUIS EN OLIFANT Op de begin mei gehouden Centrale Kring vergadering is het rapport van de Com missie Liquiditeits- en Renteregeling ter tafel gekomen. Daar bestond, begrijpelijk, warme belangstelling voor. Want al zijn voor iedere willekeurige bankinstelling rente en liquiditeit van het hoogste ge wicht, zij vormen voor ons van ouds een wel heel apart hoofdstuk, dat dan ook pe riodiek telkens weer onder de aandacht komt. Onze huidige liquiditeits- en renteregeling dateert van 1 januari 1973. Zij verving de vroegere regelingen die de beide Centrale Banken vóór de fusie hadden. Het is een vrij ingewikkelde materie, die je niet in één twee regels moet trachten uit te leggen. In wezen gaat het er om welke bedragen de aangesloten banken als liquiditeiten bij de Centrale Bank moeten aanhouden en welke rente de Centrale Bank daarvoor vergoedt. Je kunt de regeling zien als het cement, dat al die meer dan 1000 banken als een bancaire eenheid in één organisatie bij el kaar houdt. Ook zit er een aspect aan van „verdelende gerechtigheid de regeling raakt niet al leen ons allen samen, maar ook de Cen trale Bank en iedere aangesloten bank af zonderlijk. Natuurlijk is de huidige regeling indertijd heel zorgvuldig en weloverwogen in elkaar gedokterd. Vooral daarom, omdat hij de twee vorige regelingen moest vervangen en dus bloot zou staan aan vergelijkingen, die voor- of nadelen met vroeger aan het licht zouden brengen. Deze gemengde commissie van bestuurs leden en directeuren, allen lid van de Cen trale Kringvergadering, was door deze inge steld om een onderzoek te doen naar de werking van de liquiditeits- en renterege ling, welke in 1972 na de fusie was ontwor pen ter vervanging van de voordien in Eind hoven en Utrecht bestaande regelingen. De Commissie heeft haar taak zo opgevat, dat zij de nieuwe regeling allereerst heeft beoordeeld op de juistheid van het bancaire uitgangspunt en vervolgens op de gevolgen, welke de toepassing van de regeling in het jaar 1973 voor de aangesloten banken heeft gehad. Ten aanzien van het eerste stelt de Commis sie onomwonden vast, dat de nieuwe liqui diteitsregeling en de nieuwe renteregeling een juist bancair uitgangspunt hebben. Het belang van deze constatering kan moei lijk worden overschat, want het is duidelijk, dat de financiële gedragsregels in een grote bankorganisatie als de onze bij alle vrij heid die daarin aan de lokale banken wordt gelaten zodanig moeten zijn, dat zij een bancair verantwoord beleid voor het geheel waarborgen. Wie het rapport verder onbevangen door leest, zal moeilijk anders kunnen conclude ren, dan dat zowel de aangesloten banken als de Centrale Bank daar best tevreden mee mogen zijn. De Commissie heeft nauwkeurig onderzocht hoe de regeling in 1973 in de praktijk gewerkt heeft en bevindt dan dat ze voor de totaliteit van de aangesloten banken voordeliger is geweest, dan onder de beide oude regelingen het geval zou zijn geweest. Voor een beperkt aantal in dividuele banken lag dit weliswaar anders - zij hadden nadeel in plaats van voordeel - maar omdat de Centrale Bank zich over eenkomstig een suggestie van het rapport bereid verklaarde, die individuele proble men te bestuderen en hulp daarbij te over wegen, zou die onbevangen lezer een vlot te, eenstemmige aanvaarding verwacht hebben. Dat is echter niet gebeurd. De rapporteurs kregen van verschillende zijden in de CKV de wind van voren. Het bleek, dat velen een olifant verwacht had den, maar de Commissie kwam met een muis. Die muis was dan de vergelijking van de regeling 1973 met de beide vorige regelingen. Dat die vergelijking goed uitge vallen is, ontmoette zekere waardering, maarwaar blijft de olifant, die de Com missie zou leveren: een hele, diepgaande studie van de vraag hoe een optimale re geling er nu uit moet zien? Dat moet toch veel verder gaan, dan alleen een vergelij king met vroeger op basis van 1973? Dit „olifant-muis probleem" is te herleiden tot de onduidelijkheid die er rond de taak van de Commissie heeft bestaan. Toen in mei 1973 de instelling van de Commissie in CKV aan de orde kwam, werd er gespro ken over de bestudering van „de nieuwe" (dat is die van 1973) liquiditeits- en rente regeling om te zien hoe deze in vergelij king met vroeger uit de bus komt. Daaraan is in wezen niets toegevoegd toen de Com missie in het najaar 1973 benoemd werd. Wel gebeurde er ondertussen het een en ander. De Structuurcommissie kwam er nog vóór de Commissie Liquiditeits- en Renteregeling en in volgende vergaderin gen van de CKV kwamen er ook nieuwe vragen over liquiditeit- en renteregeling als zodanig naar voren. Daaruit is „de oli fant" allengs ontstaan en verdween de „onbevangenheid". De Commissie heeft dit zelf blijkbaar goed gevoeld en er moeite mee gehad. Zij heeft de knoop doorgehakt en zelf haar taak ge definieerd: alleen een oordeel over de juistheid van het bancaire uitgangspunt van de regeling en een vergelijking van 1973 met vroeger, wat het effect voor de aangesloten banken betreft. Wij menen, dat ze dat met goede argumenten kon doen. Zou ze zich met „de regeling als zodanig" zijn gaan bezig houden, dan zou ze immers met structurele vragen te ma ken hebben gekregen, waarvoor we juist de Structuurcommissie ingesteld hebben. De discussie in de CKV over dit alles was pittig, maar gelukkig niet gevaarlijk hoog lopend. Want men kwam er allengs achter, dat voor beide standpunten, muis en oli fant, wel iets te zeggen is. Het leuke was, dat dit nu eens een discussie was hele maal in de boezem van de CKV; het ging over een rapport van haar eigen Commis sie en niet, zoals vaak, over een stuk dat uit de koker van de Centrale Bank kwam. Duidelijk is echter dat een breder onder zoek dan het rapport gaf, gewenst is. Afge sproken is dat dit in de naaste toekomst aan de orde zal komen, wanneer bekend is, hoe de Structuurcommissie daarover oor deelt. Deze is op dit punt nog niet klaar met haar arbeid en het is gewenst het van haar oordeel te laten afhangen of de hui dige Commissie Liquiditeits- en Renterege ling de olifant zal binnenleiden dan wel of de Structuurcommisise dat in de toekomst zelf zal doen. EVEN RECHT ZETTEN We zijn toch weer even teleurgesteld, als we zo'n redactioneel commentaartje lezen als in april verscheen in „Zelfstandig On dernemerschap", het blad van de drie on dernemersbonden. Het was een commen taar op een artikel van de heer Ludwig Jakma, die in het reclameweekblad Adfor- matie er zijn grote bevreemding over uit gesproken had, dat de Nederlandsche Mid- denstandsbank nog steeds een monopolie positie inneemt bij de verstrekking van de door de overheid gegarandeerde kredieten voor het midden- en kleinbedrijf. Ter verdediging van die in dit opzicht ge privilegieerde positie van de NMB weet „Zelfstandig Ondernemerschap" blijkbaar niets beters te doen, dan er op te wijzen dat de NMB er het eerst bij was, dat an dere banken te laat zijn gaan nadenken en nu maar met de blaren moeten blijven zit ten omdat ze niet eerder de „Kleijne luij- den van detailhandel en ambacht" voor vol hebben aangezien. We laten maar daar of het tegenover al die zelfstandige ondernemers te rechtvaardi gen is om hen met deze argumenten aan de NMB te willen binden. Het blad zou wel eens mogen bedenken, dat andere banken, hetzij pas recent hetzij van ouds, die on dernemers ook heel wat te bieden hebben; aan financieringsmogelijkheden, adviezen en begeleiding. Wie dat niet wil zien of negeert, doet de ondernemers tekort. Wat ons steekt is, dat hier ook onze or ganisatie op één hoop gegooid wordt met die overige banken, die vroeger nauwelijks enige interesse voor het midden- en klein bedrijf gehad zouden hebben. Want al hebben wij - en daar zijn wij trots op - van ouds het stempel van een agrarische kredietorganisatie, een feit is - en ook daar zijn wij trots op - dat eveneens van ouds zeer vele middenstanders tot de cliënten van ieder van onze aangesloten

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1975 | | pagina 4