algemene vergadering 10 minister duisenberg op onze algemene vergadering knik in de groeitrend meren van nieuwe particuliere investerings projecten neemt meestal geruime tijd in be slag, en dat betekent, dat de effecten van de uitbreiding van de investeringsfaciliteiten pas met een zekere vertraging in de cijfers tot uitdrukking zullen komen. Als dus ten gevolge van deze vertragingen de stimuleringsprogramma's tot nu toe nog weinig resultaat te zien hebben gegeven, mag daaraan toch geen argument worden ontleend om op korte termijn meer stimu lerende maatregelen te nemen. Daarmee zouden we namelijk het gevaar lopen om op iets langere termijn, wanneer de maat regelen effectief worden en bovendien de internationale conjunctuur weer zou aan trekken, door het evenwicht heen te schie ten en snel weer in een situatie van over spanning te geraken. Indien een dergelijk te expansief beleid in meerdere landen zou worden gevoerd, ontstaat het gevaar, dat in 1977 reeds een nieuwe hausse ontstaat, die evenwel tegelijk de kiemen in zich zou dragen van een volgende recessie, die wel licht nog ernstiger zou zijn dan die van thans. In de tweede plaats moet worden gewezen op het sterk open karakter van de Neder landse economie, waardoor wij in hoge mate afhankelijk zijn van de economische ontwikkeling in het buitenland. Mocht de opleving van de internationale handel on verhoopt langer op zich laten wachten dan thans wordt aangenomen, dan dient helaas te worden erkend, dat nationale maatrege len om zulks op te vangen tekort zullen schieten. We moeten ons namelijk realise ren, dat het ten gevolge van die sterke economische afhankelijkheid van het bui tenland niet mogelijk is om voor een wat langere periode met het nationale stimule ringsbeleid succesvol tegen de internatio nale economische stroom in te roeien, of met andere woorden het moet niet wel mo gelijk worden geacht, de vraaguitval uit het buitenland steeds door additionele binnen landse bestedingen die immers qua samen stelling van de buitenlandse vraag zullen verschillen, volledig te compenseren. In de derde plaats moet ik de aandacht ves tigen op de financieringsproblematiek. Voor 1975 zal het financieringstekort van het Rijk door de genomen maatregelen en mede ten gevolge van door de recessie veroorzaakte tegenvallende belastingop brengsten oplopen tot ongeveer 8 miljard gulden. Ook al is in de financiering reeds voor een belangrijk deel voorzien, er blijft toch een nog te financieren bedrag over dat aanzienlijk groter is dan voorgaande jaren. Het zal niet mogelijk zijn dit bedrag geheel op de kapitaalmarkt te dekken zonder een verstorende invloed op die markt uit te oefenen. Het saldo van de lopende rekening van de betalingsbalans wekt in eerste aanleg de indruk van de aanwezigheid van een niet onaanzienlijke ruimte op de binnenlandse kapitaalmarkt. Bij nadere beschouwing blijkt deze indruk evenwel niet juist te zijn. Een bedrag van ongeveer 1,5 a 2 miljard van het overschot is namelijk reeds „ge- earmarked" voor de financiering van ont wikkelingshulp. Daarnaast is er de overige particuliere export van lang kapitaal die een welkom neveneffect heeft op de wissel koers. Het overschot op de lopende reke ning van de betalingsbalans vloeit namelijk zoals ik reeds eerder opmerkte, in belang rijke mate voort uit de uitvoer van aardgas en is niet zozeer de uitdrukking van een sterke internationale concurrentiepositie. Niettemin zal het overschot op de lopende rekening een opwaartse druk op de koers van de gulden tot gevolg hebben, waardoor de concurrentiepositie van het exporte rende bedrijfsleven negatief zal worden be- invloed. De kapitaaluitvoer heeft een welkome ma tigende invloed op de koers van de gulden; dit, tezamen met het feit dat er voldoende ruimte voor binnenlandse particuliere kapi taalvragers beschikbaar dient te worden gelaten, geeft aan dat er zeer duidelijke grenzen zijn gesteld aan het kapitaalmarkt- beroep van het Rijk. Derhalve zal een beroep moeten worden gedaan op monetaire financiering. Ook daaraan zijn naar mijn overtuiging evenwel duidelijke grenzen gesteld, aangezien een te sterk oplopen van de liquiditeitsquote gevaren zou kunnen opleveren bij een aan trekken van de conjunctuur. De ruime liqui diteitspositie zou dan tot een te sterke ex pansie van de bestedingen kunnen leiden. Bovendien zou het monetaire beleid in die situatie ten zeerste kunnen worden bemoei lijkt. Thans wil ik graag een ogenblik stilstaan bij enkele structurele aspecten van het be grotingsbeleid, te weten de berekening van de begrotingsruimte en de omvang van het structureel gewenste begrotingstekort. De berekening van de trendmatige begro tingsruimte, waarop ook de meerjaren ramingen zijn afgestemd, is gebaseerd op een reële trendmatige groei van het netto nationaal inkomen tegen marktprijzen van 4,3 procent en een macro-economische pro gressiefactor van 1,16. Deze waarde van de progressiefactor houdt in, dat bij een stij ging van het nationaal inkomen met 1 pro cent de belastingontvangsten ten gevolge van de progressie in de belastingen met 1,16 procent toenemen. Empirisch onderzoek terzake heeft uitge wezen, dat een waarde voor de macro- economische progressiefactor van 1,16 goed met de realiteit in overeenstemming is. Wat de trendmatige reële groeivoet van het netto nationale inkomen betreft, moet bij het percentage van 4,3 evenwel een vraagteken worden geplaatst. Naar het zich laat aanzien zal de reële groei van het nationale inkomen in de komende jaren iets achter kunnen blijven bij de tot nu toe aangenomen groei van 4,3%. Dit betekent, dat de werkelijke trendmatig be schikbaar komende begrotingsruimte voor de komende jaren lager zal kunnen uitko men dan waarmee bij de meerjarenramin-

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1975 | | pagina 12