weg banen naar
uniformiteit
7
We zijn eigenlijk, toen we eenmaal
door de fusie-molen heen waren, als
organisatie verrassend snel tot een
nieuw geheel, een geïntegreerde eenheid
gegroeid. Het is zo vlot gegaan, dat onze
aandacht zich nu als vanzelfsprekend richt
op een aantal hindernissen waarvan we het
opruimen bij de fusie bewust tot later ver
schoven hebben.
Een van die hindernissen is ontegenzegge
lijk het gebrek aan uniformiteit, dat nog tus
sen de tarieven en voorwaarden van onze
banken bestaat. Ik heb dit punt n.a.v. een
krantebericht in februari voorzichtig aan de
orde gesteld. Uit de reacties die ik daarop
ontvangen heb is me gebleken, dat dit pro
bleem sterk in onze organisatie leeft. Ik
kreeg zelfs een interessante nota toege
stuurd, die als praatstuk" aan een kringbe-
stuur is overgelegd door een van onze
bankdirecteuren. Geheimhouding is niet op
gelegd, maar ik laat zijn naam weg om de
aandacht beter op enkele punten uit zijn
nota te kunnen richten.
Die directeur dan stipt enkele punten aan
die de achtergrond van zijn nota vormen:
de grote onrust op de geld- en kapitaal
markt in de laatste anderhalf jaar, de ver
scherpte concurrentie, de grote schomme
lingen in de rentetarieven. Hij zegt: snel en
slagvaardig reageren is alleen mogelijk als
we ons als één organisatie presenteren, het
plaatselijk isolement van vroeger is prak
tisch helemaal verdwenen, we zijn als
Rabobanken afhankelijk van elkaar gewor
den. leder van ons lijdt er ernstig schade
onder als de nu soms ver uiteenlopende
tarieven niet geharmoniseerd worden.
„Welk zinnig mens begrijpt er iets
van, zo schrijft hij, als de ene Rabo
bank gelden tegen een bepaald per
centage aantrekt, terwijl een andere Rabo
bank gelijktijdig gelden uitzet tegen een la
ger percentage?" Die vraag stelt het wel
heel scherp, mogelijk wat gechargeerd,
maar zijn probleem wordt er helder door
gesteld. Het is volgens hem geen wonder,
dat er in de hele organisatie door een groei
end aantal mensen gedacht en gesproken
wordt over de noodzaak om tot grotere uni
formiteit te komen.
De directeur heeft het zich niet gemakkelijk
gemaakt. De gedachte aan een zover door
gevoerd eenheidssysteem dat het op een
echt filialenstelseluitdraait, wijst hij af.
Daar zitten volgens hem van uit onze coöpe
ratieve structuur veel te grote schaduw
zijden aan. Neen, het gaat hem om het slaan
van een brug tussen de plaatselijke auto
nomie en de gewenste uniformiteit. Dat zijn
niet twee onverzoenlijke grootheden. Hij
ziet de mogelijkheid liggen voor een aan
vaardbaar alternatief voor de huidige situa
tie en het in uiterste consequentie door
gevoerde filialenstelsel.
Ik vermeld hier slechts terloops, dat het ge
timmerte van die brug door de schrijver ook
in concreto - bij wijze van proeve - ont
worpen wordt. Hij weet heel goed, dat voor
het bereiken van de uniformiteit nogal wat
moeilijkheden moeten worden opgelost.
Zijn oplossing daarvoor herinnerde me wat
aan de bekende slang, waarin zich o.a. onze
gulden, de D.M. en andere valuta in een
vaste onderlinge verhouding bewegen. Zo
zouden ook het renteadvies en de voor
waarden bindend voor de banken moeten
zijn, maar afwijkingen zouden binnen een
kleine marge moeten worden toegestaan,
mits ze onder de rug (afwijking naar boven)
en boven de buik (afwijking naar beneden)
van de slang blijven. Als mijn slangenbeeld
niet helemaal klopt, zal de schrijver me dat
hoop ik vergeven; het is slechts een poging
heel in het kort iets van zijn gedachten te
vertellen.
Toen ik het opschrift boven de nota
las: „zijn uniformiteit en plaatselijke
autonomie onverzoenlijke groot
heden?", dacht ik, wat zal dat worden. Ik
krijg altijd een beetje een schrikreactie bij
dat woord autonomie. Het is nog steeds zo'n
geladen term, die meestal - laten we het
toegeven - in een defensieve situatie ge
bruikt wordt. Maar ja, het woord heeft zeker
historische rechten, ook al dekt ons huidige
gebruik van de term zich allang niet meer
met het oorspronkelijke - juridische - be
grip autonomie. Ik zelf vermijd het woord
zo veel mogelijk en spreek liever over b.v.
de eigen werkzaamheid van onze banken.
Anders struikel je bij discussies, b.v. zoals
nu over de uniformiteit, veel te snel en on
nodig over vermeende principiële kwesties.
In die valstrik is de nota schrijvende direc
teur m.i. beslist niet getrapt. Want als hij
stelt dat autonomie en een grote mate van
uniformiteit heel goed kunnen samengaan
voegt hij daar onmiddellijk aan toe: „indien
tenminste plaatselijke autonomie niet opge
vat wordt als plaatselijk alles alleen en zelf
willen beslissen zonder rekening te houden
met het belang van de omringende zuster-
banken en het geheel". Dat is dus geen eng,
star autonomie-begrip, maar een hanteren
van dat begrip zodanig dat het een eigen
soepelheid verkrijgt. Dat spreekt mij aan,
al houd ik mijn twijfels t.a.v. het woord
gebruik.
Op deze wijze krijgen we in ieder geval de
ruimte. Want de autonomie is dan niet lan
ger een keurslijf, dat de gewenste uniformi
teit verhindert. Natuurlijk - dat wordt ook
in de nota onderstreept - onze coöperatieve
inspraak en medezeggenschapspraktijk zal
moeten blijven, maar geen autonomie-
gedachte zal ons mogen verhinderen de
schrijver na te zeggen: „we zijn nu op een
punt gekomen, dat ook op het terrein van
de tarieven en voorwaarden het belang van
de totale organisatie een zwaarder accent
moet krijgen". We moeten inzien, dat „wij
ons plaatselijk alleen maar kunnen hand
haven op langer termijn dank zij onze ver
bondenheid aan een krachtig geheel".
De nota was een duit in het zakje voor de
gedachtewisseling over ons uniformiteits-
probleem. Waar het precies op uitloopt, kan
ik niet voorspellen, maar ik vind het een
goede duit.
J.R.H.