de rentabiliteit van
coöperatieve
kredietinstellingen
in europa
32
drs. h. j. c. baken
vragen die vragen oproepen
de structuur van de
toevertrouwde middelen
De schrijver van dit artikel, die hoofd
is van 'Centrale Beleidsinformatie'
van de Centrale Bank, laat ons zien
met hoeveel moeite een werkgroep
zijn weg moest zoeken door allerlei
begrips- en structurele verschillen
heen om een vergelijkingsbasis te
vinden voor de rentabiliteit van de
diverse Europese landbouwkrediet
instellingen.
Hij maakt duidelijk met hoeveel zorg
eerst de goede vragen geformuleerd
moeten worden, wil men bruikbare
antwoorden kunnen verwachten.
Maar dank zij dit voorbereidende
werk is er nu toch een aantal inte
ressante gegevens verkregen, die
onderling voor de verschillende
kredietinstellingen vergelijkbaar zijn.
De heer Baken kan daar al wat over
meedelen ten aanzien van de toe
vertrouwde middelen.de uitzettingen
en de resultaten.
In het kader van de contacten die worden
onderhouden tussen de verschillende
Europese landbouwkredietinstellingen, is
vanuit de CEA-CICA een werkgroep gefor
meerd onder leiding van Jhr. mr. J. C. Gre-
ven. Deze werkgroep houdt zich onder an
dere bezig met rentabiliteitsvergelijking en
analyse van de verschillende deelnemende
instellingen.
Met dat doel voor ogen, werd in juni 1973
in een bijeenkomst van de werkgroep te
Parijs een ontwerp vragenlijst ingediend die
zou worden toegestuurd aan de deelne
mende instellingen. De bedoeling was aan
de hand van een beperkt aantal belang
rijke kengetallen een onderlinge vergelij
king van de rentabiliteitsontwikkeling van
de verschillende instellingen te verkrijgen.
In deze vragenlijst werd informatie ge
vraagd ten aanzien van het bedrag en de
soort middelen, uitzettingen en dienstver
lening, de kosten van de middelen, de over-
heads, de afschrijvingen en reserveringen
en de buitengewone baten en lasten. Uit
deze gegevens zou dan getracht worden de
rente- en provisiemarge, de brutowinst en
de nettowinst per instelling als totaliteit op
te stellen.
Uit de antwoorden, die op de vragenlijsten
ontvangen werden, viel af te leiden dat de
meeste instellingen overtuigd waren van het
nut van dergelijke vergelijkingen, maar
eveneens bleek eruit dat de uitwerking en
de interpretatie van de vragen moeilijk
heden opleverden. Om tot een uniformering
van de begrippen en de te hanteren metho
diek te komen, werd een werkgroep van
specialisten van een viertal banken inge
steld. Hieraan werd naast schrijver dezes
deelgenomen door vertegenwoordigers van
de Crédit Mutuel (Frankrijk), het Bundes-
verband der deutschen Volksbanken und
Raiffeisenbanken en van de Genossen-
schaftliche Zentralbank in Oostenrijk.
Door de werkgroep van specialisten werd
allereerst vastgesteld, dat een goede verge
lijking van de rentabiliteitsontwikkeling
werd bemoeilijkt door verschillen in organi
satiestructuur, verschil van interpretatie van
de begrippen, verschillen in belasting
systemen, verschil in dienstenpakket enz.
Daarom werd voorgesteld, ter vermijding
van verschillen in organisatiestructuur, om
voor de vergelijking van de rentabiliteits-
gegevens uit te gaan van de gegevens van
een gemiddelde plaatselijke bank met
maximaal twee bijkantoren en werkend in
de verstedelijkte sfeer, dat wil zeggen dat
er concurrentie moest zijn van andere in
stellingen. Ten aanzien van de verschillen
in belasting werd de in Duitsland geldende
zogenaamde Mindestreserve tot de kosten
gerekend, terwijl de vennootschapsbelas
ting in de cash-flow werd begrepen.
Na ampele discussies kwam de werkgroep
tot de volgende hanteerbare definities en
cijferopstellingen. De toevertrouwde midde
len werden gespitst in direct opvraagbare
spaargelden, termijnspaargelden, geld
marktdeposito's, rekeriing-courantgelden
en andere passiva. Verder werden de be
dragen en kosten vastgesteld van de totale
beschikbare passiva verdeeld in het eigen
vermogen, de toevertrouwde middelen en
de op de kapitaalmarkt opgenomen gelden.
Vervolgens werden de bedragen en op
brengsten van de uitzettingen, zijnde reke
ning-courantkrediet, hypotheek, wissel
kredieten, liquiditeiten, waardepapieren,
deelnemingen en andere activa naast
elkaar gezet. Ten slotte werden de bedrijfs
kosten verdeeld in personeelskosten en an
dere kosten. Aldus kon men voor iedere in
stelling de rente- en provisiemarge, de
nettowinstmarge en de cash-flow vaststel
len.
Als men de structuur van de toevertrouwde
middelen bij de vier instellingen beziet, dan
blijkt dat de spaargelden nog steeds van