14 het begrip eigen vermogen" voorafgaand overleg met representatieve organisaties coördinatie europese bankrecht instellingen aan een andere controle-autori teit onderworpen zijn dan die welke ge woonlijk met de bankcontrole is belast. Dit geval doet zich waarschijnlijk voor in Frankrijk, waar de instellingen van het Crédit Agricole" via de Caisse Nationale de Crédit Agricole rechtstreeks onder toe zicht staan van de minister van Landbouw. Het is mij niet bekend of onze Franse colle gae van het Crédit Agricole om dit uitstel hebben gevraagd. Ik acht zulks weinig waarschijnlijk, omdat zij immers evenzeer als het Nederlandse coöperatieve krediet wezen erop gesteld zijn zoveel mogelijk toe gelaten te blijven tot de volle uitoefening van alle bankfuncties. Het aanhalen van dit voorbeeld stelt echter opnieuw in het licht hoezeer het noodzakelijk is, dat bij de uit oefening van het toezicht op het kredietwe zen met de eigen aard van de verschillende groepen van kredietinstellingen rekening wordt gehouden. Tevergeefs zoekt men in het ontwerp naar een definitie van het begrip „eigen vermo gen" hoezeer het reeds aangehaalde artikel 6 spreekt van de vaststelling van verhoudin gen tussen eigen vermogen enerzijds en de posito's c.q. het totaal der activa c.q. Vaste activa, anderzijds. Dit ontbreken is in dit ontwerp geen gemis. Het gaat immers ervan uit, dat voorzoveel nodig en mogelijk is in het contact-comité aan de orde komt of en in hoeverre in de nationale toezichtsregelin- gen een gelijk of een verschillend eigen vermogensbegrip wordt gehanteerd. Men zou zelfs kunnen denken, dat dit begrip ver schillend kan worden gedefinieerd voor de verschillende groepen kredietinstellingen. Hierbij moet in aanmerking worden geno men dat de draagwijdte van de ontwerp- Europese-richtlijn verder gaat dan die van de in Nederland thans geldende Wet Toe zicht Kredietwezen. Zo vallen de hypotheekbanken blijkens de tekst maar ook blijkens de toelichting dui delijk onder de richtlijn. Het is daarom ver klaarbaar, dat bij de wetswijziging, die in de Nederlandse Staten-Generaal aan de orde is, een zg. kapstokartikel is geïntrodu ceerd, bij toepassing waarvan de hypo theekbanken ook zouden kunnen worden gebracht onder de werking van de Wet Toe zicht Kredietwezen. Hoe ruimer de draagwijdte van een wettelijk toezicht is des te meer behoefte aan varia ties in begripsbepalingen zou kunnen ont staan. Eenzelfde begripsbepaling zou namelijk wel eens anders kunnen uitwerken bij verschillende groepen van krediet instellingen. In het reeds aangehaalde arti kel 6 wordt ook terecht gesteld, dat bij de bepaling van de aan de verschillende ele menten te geven nauwkeurige definities rekening moet worden gehouden met de voor vergelijkbare groepen kredietinstellin gen bereikte resultaten. Ik twijfel niet eraan, dat de in Nederland met wettelijk toezicht op het kredietwezen bereikte resultaten een ruime basis bieden voor de erkenning van de leden-aansprakelijkheid als een onder deel van het eigen vermogen, waarmee bij de vaststelling van solvabiliteitsverhoudin- gen rekening moet worden gehouden. In de tekst van de ontwerp-richtlijn wordt hierover niet gerept. Wel wordt daarover ge sproken in de laatste considerans vooraf gaande aan de tekst van de ontwerp-richt lijn. Aldaar wordt gesteld, dat omtrent de richting die de toekomstige coördinatie zal moeten nemen de betrokken kringen van het bedrijfsleven dienen te worden geraad pleegd en de Europese Commissie de op richting van een comité, waarin deze krin gen zullen zijn vertegenwoordigd, dient te overwegen. Het is niet duidelijk, wanneer de overwe ging hiervan door de Europese Commissie dient te beginnen. Juridisch zou de Euro pese Commissie kunnen wachten totdat de Raad van Ministers de richtlijn al dan niet gewijzigd heeft vastgesteld. Een eventueel gewijzigde vaststelling van de Raad zou ook betrekking kunnen hebben op de instelling van een vertegenwoordigend comité. Ik vraag mij daarom af, of het voor de be trokken beroepsgroepen niet veel interes santer zou kunnen zijn om reeds in een vroeg stadium te kunnen deelnemen aan de werkzaamheden van het contact-comité. Dit zou mede een argument kunnen zijn om met de instelling van het contact-comité (een organisatorische maatregel, waartoe de Raad van Ministers in overleg met de lid staten zou kunnen besluiten) niet te vrach ten. Uiteraard mag niet worden verwacht, dat vertegenwoordigers van de Europese beroepsgroepen rechtstreeks in het con tact-comité worden toegelaten. Men zou zich echter wel kunnen voorstellen dat in verschillende werkgroepen een gesprek op gang zou kunnen worden gebracht tussen vertegenwoordigers van het contact-comité en vertegenwoordigers van de verschillen de erkende Europese professionele vereni gingen op bancair terrein. De groei naar een Europese bankwet, die nu nog in een ver verschiet ligt, zou daardoor ongetwijfeld worden bevorderd.

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1975 | | pagina 16