10
achtergronden structurele
werkloosheid
algemeen belang
renteniveau
kunnen als uitdrukking worden gezien van
een elastisch verloop dat moet voorkomen
dat de lijn breekt.
Doch, komen we thans terug op het vraag
stuk van de structurele werkloosheid in ons
land.
De kern van het werkloosheidsvraagstuk
waar we momenteel in ons land mee te
kampen hebben is niet van gisteren op van
daag uit de lucht komen vallen. Zo wordt
bijvoorbeeld in het Centraal Economisch
Plan 1974 opgemerkt dat de feitelijke vraag
naar arbeid reeds sinds 1964 veel minder
sterk is toegenomen dan in de jaren daar
voor1). Als verklaring voor deze trendwijzi
ging wordt genoemd de sterkere stijging
van de loonkosten die van 1964 af is opge
treden.
Meer concreet zou volgens een recent ge
publiceerd onderzoek van H. den Hartog en
H. S. Tjan de werkgelegenheid sinds 1964
gemiddeld slechts met 15.000 man per jaar
zijn toegenomen, tegenover een gemiddel
de toename van 66.000 man per jaar in de
jaren daarvoor2).
Naar mijn mening spreken deze conclusies
klare taal. Vooral onder invloed van de ster
ke stijging van de collectieve lasten sinds
het begin van de jaren zestig zijn de loon
kosten meer dan evenredig gestegen ten
koste van met name de bedrijfswinsten en
de rente-inkomens. Illustratief hiervoor is
dat de stijging van de belasting- en sociale
premiedruk in procenten van het nationale
inkomen van 34,2 in 1960 tot 50,7 in 1974
gepaard ging met een toename van de ar
beidsinkomensquote van bedrijven van 69,6
tot 82.
Deze ontwikkeling heeft in toenemende
mate geleid tot een vervanging in de diver
se produktieprocessen van duurdere arbeid
door relatief goedkoper kapitaal.
Zeker niet in alle opzichten behoeft een ver
vanging van arbeid door kapitaal als nega
tief te worden beschouwd. Niemand zal im
mers het belang voor de welvaartsgroei van
de technische vooruitgang, die zich toch
ook vooral heeft gemanifesteerd in de vorm
van arbeidsbesparende toepassingen, wil
len ontkennen. Met het oog op de zorg voor
een voldoende aanbod van nieuwe arbeids
plaatsen zijn aan dit substitutieproces even
wel grenzen gesteld in samenhang met de
investeringsontwikkeling.
Wanneer we bijvoorbeeld uitgaan van een
investeringsniveau in relatie tot het natio
nale inkomen van 20% en een verhouding
tussen de waarde van de totale kapitaal
goederenvoorraad en het nationale inko
men van 4 dan volgt hieruit een groei op
jaarbasis van de kapitaalgoederenvoorraad
van 5%. Afgezien van een vervanging van
arbeid door kapitaal zou in dat geval het
totale aantal arbeidsplaatsen eveneens met
circa 5 toenemen.
Bladzijde 69.
2) Investeringen, lonen, prijzen en arbeids
plaatsen, Centraal Planning Bureau Occa-
sional Papers nummer 2/1974.
Stel nu dat wel vervanging van arbeid door
kapitaal optreedt zodanig dat uit hoofde
hiervan het aantal arbeidsplaatsen met 3%
daalt en dat tegelijkertijd de beroepsbevol
king met 2% toeneemt. Uitgaande van een
situatie van evenwicht op de arbeidsmarkt
kan dit evenwicht dan gehandhaafd blijven.
Wanneer echter het effect van de arbeids
besparingen in de gegeven situatie hoger
zou uitkomen dan 3%, dan resulteert dit
in een toename van de werkloosheid. Dit
laatste vormt een illustratie van wat zich
momenteel afspeelt in de Nederlandse eco
nomie.
Het voorgaande dient niet te worden opge
vat als een pleidooi voor het laag houden
van de lonen. Waar het in wezen om gaat
is dat een zodanige beloningsverhouding
tussen arbeid en kapitaal bestaat dat een
voldoende werkgelegenheid is gewaar
borgd.
In de jaren vijftig is naar mijn mening een
nodeloos welvaartsoffer gebracht in samen
hang met een politiek van lage lonen. Thans
echter is de evenwichtige belonings- of te
wel kostenverhouding tussen arbeid en
kapitaal in de omgekeerde richting verbro
ken.
Een aspect dat ik tot nu toe in mijn be
schouwing heb betrokken is dat een te laag
rendement op geïnvesteerde vermogens
kan leiden tot een daling van het investe
ringsniveau. In het gestyleerde voorbeeld
zijn we uitgegaan van een gegeven inves
teringsniveau. Nog ernstiger wordt de situa
tie wanneer in samenhang met verschuivin
gen in de categoriale inkomensverdeling
het investeringsniveau wordt aangetast.
Hierbij spelen twee factoren een rol. Op de
eerste plaats kan een afnemend aandeel
van de bedrijfswinsten en rente-inkomens
wanneer we rekening houden met eeri lage
re spaarquote over het arbeidsinkomen een
beperking van de investeringsmogelijkhe
den betekenen. Daarnaast dreigt het gevaar
dat bij een gemiddeld laag kapitaalrende
ment de investeringsanimo wordt aange
tast.
Het zijn deze laatste twee aspecten die in
aanvulling op het reeds langer actuele ver
schijnsel van versterkte vervanging van ar
beid door kapitaal in de toekomst een be
langrijke rol kunnen gaan spelen. Aanwij
zingen hiervoor kunnen in zekere zin al wor
den gevonden in de matige investeringsont
wikkeling na 1970.
Het is praktisch onmogelijk om de rente
tarieven eenzijdig ten gunste van de spaar
ders te herzien.
Een alternatief tegenover een hogere spaar-
rente zou natuurlijk kunnen zijn een over
eenkomstige verhoging van de debetrente
tarieven. Afgezien echter nog van het feit
dat iedere afzonderlijke bankorganisatie re
kening heeft te houden met concurrerende
instellingen en alternatieve financierings
mogelijkheden vormt in deze vooral ook een
belemmerende factor dat een verhoging
van de debetrente tot een verdere verslech
tering van de rendementspositie en de
financieringscapaciteit van bedrijven zou
leiden.
Hier wreekt zich de omstandigheid dat de
verdeling binnen de categorie overige inko
mens tussen enerzijds winsten en ander
zijds rente-inkomens zich afspeelt in een in
de loop van de tijd sterk verkleinde ruimte.
Uit de achterblijvende reële rente blijkt dat
de verschuiving in de categoriale inko
mensverdeling niet alleen op economische
wetmatige gronden tot nadelen heeft geleid
doch ook tot het sociale onrecht dat de
spaarders in deze ontwikkeling wordt aan
gedaan. In dit verband zouden wij willen
refereren aan de opmerking van prof. Smul
ders dat de reële rente tot sluitpost is ge
maakt van de verandering in de categoriale
inkomensverdeling1). Wij sluiten ons dan
ook aan bij zijn opvatting dat met name de
rentetrekkers recht zou moeten worden ge
daan.
Concluderend zou ik willen stellen dat de
toenemende structurele werkloosheid en in
flatie de uitdrukking vormen van één en het
zelfde proces van verschuiving van inko
mensaandelen vooral te gunste van de col
lectieve sector en ten nadele van de be
drijfswinsten en de rente-inkomens.
Wie het belang van een fundamentele ver
betering voor de werkgelegenheidssituatie
erkent, zal moeten inzien dat in de huidige
verhoudingen aan dit proces een einde
moet komen, respectievelijk dat een herstel
wordt mogelijk gemaakt van de rendemen
ten op gespaard en geïnvesteerd kapitaal.
Hiermee is het belang van de Nederlandse
economie fundamenteel het meest gediend.
Het proces van verschuivende inkomens
aandelen tussen in eerste instantie het pu
blieke en particuliere aandeel en vervol
gens tussen het aandeel van het arbeids
inkomen en het overig inkomen van bedrij
ven vinden we ook terug in de lage reële
rentestand. Niet ten onrechte is bijvoor
beeld de laatste tijd diverse malen in het
licht gesteld dat de rente op nominale
schuldtitels zoals spaartegoeden in verhou
ding tot de inflatiegraad van 8 a 10% mini
maal of veelal zelfs negatief is. Wanneer
hierop wordt gewezen dient men zich even
wel bewust te zijn van het feit dat de banken
in dit opzicht betrekkelijk machteloos zijn.
V Prof. dr. A. J. J. Smulders: Inflatie en in
komensverdeling, Maandschrift Economie
november 1973, bladzijde 60.