norm voor verdeling van ruimte voor liquiditeitscreatie 14 door prof. dr. g. j. 'm. vlak probleemstelling In het volgende artikel snijdt prof. dr. G. J. M. Vlak, lid van de Hoofd directie van de Centrale Rabobank, een zeer belangwekkend onderwerp aan op het terrein van de monetaire politiek. De lezer zij reeds bij voor baat gewaarschuwd, dat het hier ze ker geen gemakkelijke lectuur be treft voor bij de open haard. Waar het echter gaat om een aantal fun damentele aspecten die het bank wezen direct raken, stellen wij het bijzonder op prijs deze beschou wing in ons blad te mogen op nemen. In zijn rede uitgesproken in september jl. ter gelegenheid van het 25-jarig be staan van de Nederlandse Bankiersvereniging heeft de minister van Financiën, dr. W. Duisenberg, een belangrijk gedeelte van zijn betoog gewijd aan de ver anderende rol van de overheidsfinanciën in de monetaire politiek.1 Hij stelde hierbij onder meer dat vooral onder invloed van de liquiditeitstoevoer uit het buitenland de overheid de laatste jaren het accent van het nastreven van neutrale financiering heeft verlegd naar een meer actieve beïnvloeding van de liquiditeitsverhoudingen in ons land. In het navolgende wil ik deze uitspraak van de minister graag in een ruimer kader beschouwen. Om maar met de conclusie te beginnen: in het kader van de monetaire politiek zullen binnen zekere grenzen normen dienen te worden vast gesteld voor het aandeel van de toegestane creatie van liquiditeiten door ener zijds de overheid en het buitenland en anderzijds door het bankwezen. Deze normen zullen nodig zijn zowel om te voorkomen dat een te geringe creatie door de overheid en het buitenland de liquiditeitsvoorziening in ons land in ge vaar zou brengen, alsook omdat er voor dient te worden gewaakt dat omge keerd een aanzienlijke schepping van liquiditeiten door deze twee sectoren te zamen te sterke beperkingen zou kunnen opleggen aan het kredietbedrijf van de banken gericht op de private sector. Als uitgangspunt voor het monetaire beleid in ons land geldt een globale beheersing van de nationale liquiditeitsquote. Deze wordt gedefinieerd als de totale liquiditei tenmassa gedeeld door het netto-nationale inkomen tegen marktprijzen.2 Dit uitgangspunt impliceert in de praktijk vooral dat dient te worden gewaakt voor een te sterke uitbreiding van de liquiditei tenmassa in verband met de hieruit moge lijk voortvloeiende inflatoire impulsen. Een daling van de liquiditeitsquote wordt door gaans minder gezien als een teken van een ongewenste ontwikkeling, doch veel eer als het resultaat van een aanpassing aan veranderende structurele verhoudin gen. Zo is bijvoorbeeld de liquiditeitsquote ge- 1 De rede is ook gepubliceerd in „Bank- en Effectenbedrijf" no. 170, oktober 1974, blz. 359. 2 De liquiditeitenmassa omvat naast de geldhoeveelheid ook termijndeposito's, valutategoeden, „oneigenlijk" spaargeld en kortlopende vorderingen op het Rijk en de lagere overheid voor zover deze zich niet bevinden in handen van geldscheppende instellingen en het Rijk. leidelijk teruggelopen van 40,8% in 1961 tot 32,7% in 1972 onder invloed van on der andere de fusietendens in het bedrijfs leven. Daarna is deze quote in korte tijd weer gestegen tot 38,8% in het tweede kwartaal van 1974. In deze stijging komt onder meer de minder wezenlijke invloed tot uitdrukking van de omzetting op be langrijke schaal sinds medio 1973 van spaartegoeden in termijndeposito's. Van veel meer belang is de vraag of de gesig naleerde trendmatige daling van de liqui diteitsquote in 1973 in feite wel wordt on derbroken. De toenemende liquiditeits behoefte als gevolg van de aanzienlijke stijging van de invoerprijzen zou wel eens de verklaring kunnen zijn van de gestegen liquiditeitsquote. Wanneer op iets langere termijn in samen hang met de verwachte (nominale) stijging van het nationale inkomen de toegestane respectievelijk wenselijk geachte toename van de liquiditeitenmassa wordt bepaald, is het de vraag in welke verhouding res pectievelijk de overheid, het buitenland en het bankwezen hierin zouden dienen, mo gen of kunnen voorzien. Alvorens nader op deze vraag in te gaan, lijkt het nuttig om ter oriëntatie eerst eens te kijken in welke verhoudingen in het ver leden in de behoefte aan liquide middelen in de Nederlandse economie is voorzien.

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1975 | | pagina 16