9 het begrip „collectiviteit" het begrip „eigen vermogen" geen belang te hebben bij vrije vestiging van kantoren buiten het nationale grond gebied, dan ook maar bevrijd moet blijven van de ingewikkeldheden van een gewijzigd toezichtsysteem en beter buiten de toe passing daarvan kan blijven. Hierbij dient echter te worden bedacht, dat de ontwerp richtlijn regelt de toegang tot de gemeen schappelijke markt voor de uitoefening van het bankbedrijf en dit laatste genomen in de ruime zin, die in het moderne bank wezen daaraan wordt toegekend. Deze regel geldt, ongeacht of gebruik wordt ge maakt van de mogelijkheid ook kantoren in andere lid-staten te openen. Verder wordt in de ontwerp-richtlijn ervan uitge gaan, dat zij in de lid-staten zodanig zal worden toegepast, dat de kredietinstellin gen, die, zoals de coöperatieve banken, geacht kunnen worden te behoren tot de kern van de sector bankwezen, het volledig bankbedrijf zullen kunnen blijven uitoefe nen met alle bevoegdheden en mogelijk heden daaraan verbonden. Daarom kunnen de coöperatieve banken, gelet op hun rui me verspreiding in het gehele Europese gebied en hun algemene belangen-beharti- ging, zich niet veroorloven buiten het toe passingsgebied te blijven van de nieuwe ontwerp-richtlijn. Van de andere kant wordt natuurlijk gevraagd - en daarvoor staat de Vereniging van Coöperatieve Spaar- en Kredietbanken op de bres - dat in de ge harmoniseerde toezichtsregeling met de specifieke kenmerken en eigenschappen van het coöperatieve kredietwezen wordt rekeninggehouden. In het licht van de voorafgaande beschou wingen is het erg teleurstellend, dat in de nieuwe ontwerp-richtlijn blijkbaar met het eigen karakter van de coöperatieve krediet instellingen zo weinig rekening wordt ge houden. Voor het Nederlandse coöperatieve bank wezen, evenals zulks ook elders het geval is, mag kenmerkend worden geacht de samenwerking tussen een coöperatieve centrale bank en de plaatselijke banken, die juridisch een zelfstandige rechtsvorm hebben. Dit laatste neemt echter niet weg de sterke onderlinge vervlechting tussen de Centrale Bank en de aangesloten banken, die tot uitdrukking komt in de uniforme statuten op basis waarvan de aangesloten banken haar bedrijf uitoefenen onder het gezag van een Centrale Bank, die reële mogelijk heden heeft tot beïnvloeding van en toe zicht op het beleid van de aangesloten banken. Voor de toepassing van het toezicht op het kredietwezen is er dan ook geen reden om verschil te maken tussen een groep van filiaal-banken met hun hoofdkantoor en een groep van coöperatieve banken, die samenwerken in het kader van een Cen trale Bank. Dit is blijkbaar echter niet het uitgangs punt van de derde ontwerp-richtlijn. In de titel, die de definities en het toepassings gebied omschrijft, wordt verstaan onder „kredietinstelling": „een onderneming die er haar bedrijf van maakt gelden van het publiek in ontvangst te nemen en kredieten te verlenen". Het is onmiskenbaar, dat zo wel de Centrale Bank als de plaatselijke banken onder deze definitie vallen. Daarnaast kent het derde ontwerp alleen het begrip „bijkantoor", waaronder wordt verstaan: „een vestiging, welke zonder juridische zelfstandigheid een deel vormt van een onderneming en via welks tussen komst de laatstgenoemde haar operaties verricht". Het is duidelijk, dat een plaatselijke raiffei- sen- of boerenleenbank niet onder deze definitie valt. Het gevolg hiervan is, dat gevreesd moet worden, dat de bepalingen van de wettelijke regeling inzake het toe zicht op het kredietwezen, die onderdeel vormen van de Europese harmonisatie regeling, afzonderlijk van toepassing zullen zijn op de Centrale Bank en afzonderlijk op iedere aangesloten bank. Elders (zie het septembernummer 1974 van „Bank- en Effectenwezen", uitgave van het NIBE) heb ik reeds gewezen op de onmogelijke si tuatie, die daarvan het gevolg zal zijn, namelijk dat gedurende de etappegewijze verdere ontwikkeling van de harmonisatie van de bankwetgeving een deel van de bankwetgeving, namelijk voor zover die nog niet geharmoniseerd is, wel op collectivi teit betrekking heeft, en dat het geharmo niseerde deel betrekking zal hebben op de Centrale Bank en op de aangesloten ban ken, ieder afzonderlijk. Deze gespleten werking van de harmoni satie wordt in het derde ontwerp kennelijk aanvaard, daar in de „overwegingen", die aan het derde ontwerp ten grondslag lig gen, wordt gesteld, „dat de nationale wet gevingen, zolang een latere coördinatie nog niet is tot stand gebracht, volledig op de andere punten van toepassing zullen blijven". De omstandigheid, dat het begrip „collec tiviteit" blijkbaar niet wordt erkend, maakt de plaatselijke coöperatieve banken nog meer kwetsbaar uit het oogpunt van de omschrijving van het begrip „eigen ver mogen", dat in de geharmoniseerde bank wetgeving zal worden gehanteerd. De derde concept-richtlijn geeft daarover geen uit sluitsel. Wel gaat de ontwerp-richtlijn ervan uit, dat kredietinstellingen alvorens hun werkzaamheden te mogen aanvangen, een vergunning nodig hebben en dat de lid staten een vergunning slechts mogen af geven, indien de aanvragende instelling ,,- voldoende eigen vermogen bezit; - aantoont, dat haar bestuurders ervaren en betrouwbaar zijn". Een en ander is niet verder uitgewerkt. In het comité van samenwerking van ver tegenwoordigers van de lid-staten en van de Europese Commissie moeten deze voor waarden nader worden gepreciseerd. Elders spreekt het ontwerp van de vast stelling van verhoudingspercentages (rela ties) tussen eigen fondsen en inlagen, tussen eigen fondsen en activa welke een zeker risico met zich brengen en tussen eigen fondsen en vaste activa. Niet alleen ontbreekt een omschrijving van „eigen vermogen", maar ook van „eigen fondsen". Het is niet duidelijk of krachtens de op deze ontwerp-richtlijn vast te stellen natio nale wetgeving het comité van samenwer king wordt gedelegeerd tot de nadere pre cisering van wat onder „eigen vermogen" of „eigen fondsen" moet worden verstaan. Voor het coöperatieve bankwezen is het een bestaanszaak of als onderdeel van „eigen vermogen" of „eigen fondsen" ook de coöperatieve aansprakelijkheid zal wor den meegerekend. Wij achten dit vanzelf sprekend. De leden-aansprakelijkheid betekent im mers een onvervreemdbare garantie voor de verplichtingen van de coöperatieve bank, met name tegenover spaarders. Het zou onaanvaardbaar zijn, dat het eigen vermogen van de bank zodanig zou worden bepaald, dat daarbij met de aansprakelijk heid der leden niet op aangepaste wijze rekening zou worden gehouden. Hetzelfde geldt voor de nog op aandelen te storten bedragen, hetgeen bijvoorbeeld voor de hypotheekbanken van groot belang is. Met de volgende opmerkingen zouden deze beschouwingen over het Europese bank recht voorlopig kunnen worden afgesloten: - de erkenning van het begrip „collectivi teit" zoals dit hiervoor is gehanteerd, heeft tot gevolg, dat groepen van banken, die werkzaam zijn als organisaties van filiaal- banken op gelijke voet worden behandeld als groepen van coöperatieve banken, die samenwerken in het kader van een coöpe ratieve centrale bank; - een omschrijving van het begrip „eigen vermogen", zodanig, dat daarbij aan de leden-aansprakelijkheid een nader te be palen vermogenswaarde wordt toegekend, zoals de Nederlandse wetgever heeft ge daan, heeft geen concurrentievervalsing tot gevolg mits vrijheid wordt gelaten om het bankbedrijf uit te oefenen hetzij in de rechtsvorm van een coöperatieve vereni ging of van een N.V. met niet volgestorte aandelen; - indien zulks om reden van wetgevende of bestuursrechtelijke aard noodzakelijk of wenselijk zou zijn, zou aan de redelijke wensen van het Europese coöperatieve kredietwezen kunnen worden voldaan langs de weg van meer specifieke beschikkingen die van toepassing zijn op bepaalde groe pen kredietinstellingen; - voor het „Comité van Overleg", dat een belangrijke rol zal gaan spelen in de ver dere ontwikkeling van de gemeenschaps wetgeving terzake van het toezicht op het kredietwezen en de uitvoering daarvan, zou een regeling moeten gelden, waarin voorafgaand overleg met de representa tieve groepen van het Europese bankwezen als beginsel wordt erkend.

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1974 | | pagina 11