de
europese
bankwet
8
mr. ph. c. m. van campen
waarom is harmonisatie of
coördinatie van de nationale
bankwetten noodzakelijk?
waarom van toepassing op
de coöperatieve banken?
Ook de banken als zodanig zullen
eerlang onder wettelijke EEG-rege-
lingen vallen. De harmonisering van
de Europese bankwetgeving is al
enige jaren in voorbereiding. Het dit
jaar verschenen nieuwe ontwerp van
richtlijnen heeft de Europese bank-
wet weer wat dichterbij gebracht;
een ontwikkeling, die in bankkringen
sterk de aandacht getrokken heeft.
Het doet ons genoegen, dat de heer
Van Campen nevenstaand artikel
voor ons blad heeft willen schrijven.
Hij is als voorzitter van de Vereni
ging van Coöperatieve Spaar- en
Reeds sinds 1971 houdt de Europese Com
missie zich bezig met het treffen van voor
bereidingen voor de harmonisatie, dat wil
zeggen het in hoofdzaken gelijkmaken van
de nationale wetgeving inzake het toezicht
op het kredietwezen, zoals die thans in de
verschillende lid-staten geldt.
De bedoeling is een zodanige harmonisatie
tot stand te brengen door middel van een
door de Europese Raad van Ministers vast
te stellen richtlijn, waaraan in de toekomst
de nationale wetgeving met betrekking tot
het toezicht op het kredietwezen moet vol
doen.
Wij zijn nu al aan het derde ontwerp van
een dergelijke richtlijn. De eerste dateerde
van 1971. In dat ontwerp kwam het coöpe
ratieve bankwezen niet voor. Het was zo
danig gesteld, dat gevreesd moest worden,
dat bij aanvaarding daarvan door de Raad
van Ministers het voor de coöperatieve
banken niet langer mogelijk zou zijn ge
weest het bankbedrijf uit te oefenen.
Het tweede ontwerp van juli 1972 kwam op
dit punt duidelijk tegemoet aan de wensen,
die door het inmiddels verenigde Europese
coöperatieve bankwezen waren kenbaar
gemaakt. Dit gold niet alleen het kunnen
uitoefenen van het bankbedrijf in de rechts
vorm van de coöperatieve vereniging, maar
ook de erkenning van de coöperatieve
leden-aansprakelijkheid als een onderdeel
van het eigen vermogen van een bank.
Dit laatste is daarom zo belangrijk, omdat
de wettelijke mogelijkheid van kredietuit
zettingen door een bank veelal worden be
perkt, doordat een bepaalde verhouding
van uitstaande kredieten tot het eigen ver
mogen niet mag worden overschreden.
Kredietbanken bij de EEG niet alleen
zeer deskundig op dit terrein, maar
zet zich ook in voor de belangen van
de Europese coöperatieve banken.
Want de toekomstige gemeenschaps
wetgeving dient ook de aard van de
coöperatieve banken in de gemeen-
schapslanden recht te doen. De heer
Van Campen blijkt een aantal wel
overwogen verlangens te hebben,
die ons eens te meer er van over
tuigd doen zijn, hoe belangrijk het
werk van de genoemde vereniging
ook voor onze organisatie is.
Voor de verschillende soorten leningen en
kredieten is deze verhoudingsfactor ver
schillend alnaargelang het risicokarakter
van de desbetreffende leningen en kredie
ten. Hoe lager de risicofactor, zoals bij
voorbeeld bij hypothecaire leningen, des te
meer (hypothecaire) leningen mogen wor
den uitgezet in verhouding tot het eigen
vermogen van een bank.
Op dit punt gaf de tweede ontwerp-richtlijn
zeer gedetailleerde regelingen. Daarnaast
werden zodanige hoge eisen gesteld aan
het eigen vermogen van een bank om door
de bevoegde autoriteiten te kunnen worden
toegelaten tot de uitoefening van het bank
wezen, dat bij aanvaarding van de tweede
ontwerp-richtlijn de coöperatieve banken
zouden hebben moeten sluiten. Dit zou
echter weer anders zijn geweest, indien
een duidelijke regeling zou zijn opgeno
men, dat de normen van de richtlijn ook
zouden kunnen worden toegepast op een
collectiviteit van coöperatieve banken te
zamen met hun Centrale Bank, zoals in de
Nederlandse wet inzake het toezicht op het
kredietwezen het geval is.
Inmiddels hebben we te doen gekregen
met een derde ontwerp-richtlijn, die dateert
van begin 1974.
Het kenmerkende van dit nieuwe ontwerp
is dat ervan wordt uitgegaan, dat de in
voering van een vrij vestigingsbeleid voor
banken en andere financiële instellingen
ook in andere lid-staten niet met behulp
van één enkele richtlijn kan worden tot
stand gebracht. Uitgangspunt van dit derde
ontwerp is derhalve dat in etappes moet
worden te werk gegaan.
Een tweede uitgangspunt is de samenwer
king tussen de autoriteiten, die in de lid
staten met het toezicht op de banken zijn
belast en de Europese Commissie in een
te stellen „Comité van overleg".
Het mag als bekend worden verondersteld,
dat de Europese Economische Gemeen
schap als belangrijkste doelstelling heeft
het tot stand brengen van een gemeen
schappelijke markt, waarbinnen een vrij
verkeer van goederen, diensten en kapitaal
kan plaatsvinden. Die gemeenschappelijke
markt moet het karakter krijgen van een
binnenmarkt, zoals iedere nationale staat
die kent.
Voor de banken brengt dit mee, dat zij op
gelijke wijze toegang moeten krijgen en in
staat moet worden gesteld tot de uitoefe
ning van het bankbedrijf op die gemeen
schappelijke markt. Dit betekent het recht
van vrije vestiging van bankkantoren, al
thans indien aan alle bepaalde voorwaar
den is voldaan, in alle lid-staten van de
EEG. Maar om dat te bereiken moeten de
voornaamste verschillen tussen de bank
wetten van de lid-staten worden opgehe
ven, anders zou de toegang tot de gemeen
schappelijke markt niet gelijk zijn. Dit is
bovendien ook noodzakelijk om te komen
tot een vrijmaking van het kapitaalverkeer
tussen de lid-staten. En dus wordt het op
heffen van de belangrijkste verschillen tus
sen de bankwetgeving van de lid-staten
van de EEG ook weer een voorwaarde
voor het geleidelijk tot ontwikkeling bren
gen van een Europese Economische en
Monetaire Unie, waarvoor het jaar 1980 als
streefdatum is gesteld.
De betekenis van de samenwerking tussen
het op hoofdzaken gelijk maken van de
bankwetten (harmonisatie) enerzijds en de
ontwikkeling van een monetaire unie an
derzijds wordt duidelijk, indien in aanmer
king wordt genomen, dat de harmonisatie
tot gevolg moet hebben, dat de krediet
instellingen evenals haar bijkantoren ten
aanzien van de toepassing van de regels
van het banktoezicht onderworpen zullen
zijn aan de toezichtsautoriteit van het land
waar hun hoofdzetel is gevestigd en waar
het toezicht zal plaatsvinden; zulks geldt
ook voor dat gedeelte van het bedrijf, dat
wordt uitgeoefend door middel van kan
toren, die in andere lid-staten zijn geves
tigd. Dit is echter niet het geval voor de
toepassing van het monetaire toezicht, dat,
zolang de Economische en Monetaire Unie
niet zal zijn voltooid, volledig onder de
verantwoordelijkheid van het „ontvangend"
land zal blijven, dat wil zeggen van het
land, waarin feitelijk het bankbedrijf even
tueel door middel van bijkantoren wordt
uitgeoefend.
Wie dit alles leest en overweegt, zou tot de
conclusie kunnen komen, dat het coöpera-
tieve bankwezen, dat geacht kan worden