wob
5
In feite echter is de stijging minder ernstig
dan de cijfers op het eerste gezicht doen
vermoeden. Vooral het proces van omzet
ting van spaartegoeden in termijndeposito's
onder invloed van de sinds medio 1973 aan
houdend hoge geldmarktrente leidt tot een
belangrijke statistische vertekening. Spaar
gelden worden namelijk afgezien van
een beperkt gedeelte van de spaartegoeden
bij de handelsbanken dat op basis van het
omloopsnelheidscriterium als oneigenlijk
wordt aangemerkt niet opgevat als on
derdeel van de liquiditeitenmassa, terwijl
termijndeposito's wel als liquiditeit worden
aangemerkt. Ofschoon door overboekingen
uitsluitend op grond van renteverhoudingen
van spaarrekeningen naar termijndeposito's
het karakter van deze toevertrouwde gelden
niet veranderd, is het resultaat dan toch een
stijging van de liquiditeitsquote. Wanneer
we voor deze vertekende invloed een glo
bale correctie toepassen komt de liquidi
teitsquote per het tweede kwartaal 1974
aanzienlijk lager uit namelijk op 36,1 in
plaats van 38,8.
Een andere factor die onder invloed van de
hoge geldmarktrente het verloop van de li
quiditeitsquote heeft beïnvloed, is de ver
mindering van het zogenaamde near-bank-
ing verschijnsel waarmee we aanduiden de
onderlinge kredietverlening door bedrijven.
Bij meer normale renteverhoudingen ligt
het debetrentetarief voor kredieten in re
kening-courant belangrijk boven de door
banken geboden tarieven voor termijnde
posito's.
Bedrijven zijn dan eerder geneigd om liqui
diteitstekorten en overschotten zonder tus
senkomst van het bankwezen met elkaar te
compenseren, hetzij door de onderlinge
verstrekking van kasgeldleningen, maar ook
door langere termijnen in leverancierskre
dieten. Wanneer onder invloed van een
hoge geldmarktrente de rentemarge tussen
kredieten in rekening-courant en termijn
deposito's kleiner wordt, zal het near-ban-
king verschijnsel daarentegen in betekenis
afnemen, met als resultaat een extra groei
van de korte toevertrouwde gelden en kre
dieten bij het bankwezen. De stijging van de
liquiditeitsquote die hieruit voortvloeit is
niet relevant, omdat in dit geval eveneens
slechts sprake is van een omzetting van
schuldtitels die geen invloed heeft op de
bestedingen in onze economie. Ofschoon
het effect van de afname van het near-
banking verschijnsel op de liquiditeitsquote
moeilijk valt te kwantificeren zijn wij van
mening dat het zeker niet mag worden on
derschat.
Gezien de hiervoor genoemde factoren die
de stijging van de liquiditeitsquote aanzien
lijk afzwakken en daarnaast vooral ook op
grond van de werkloosheidsontwikkeling
en de kwetsbare positie van het midden- en
kleinbedrijf dat in hoge mate op bankkre
diet is aangewezen achten wij het voor de
nabije toekomst van uitermate groot belang
dat de hantering van de kredietrestrictie-
regelingen zeer behoedzaam plaatsvindt.
Een sterke stijging van de liquiditeiten
massa dient te worden vermeden voor zo
ver deze een overbesteding in de hand
werkt.
Uit de ontwikkeling in 1973 en dit jaar is
van zo'n tendens echter niets gebleken.
Wanneer dan toch geforceerd zou worden
getracht om door middel van een beperking
van de kredietactiviteit van het bankwezen
de groei van de liquiditeitenmassa te beper
ken is het middel erger dan de kwaal.
Vanaf 1950 tot 1972 is de nationale liquidi-
tietsquote onder invloed van zich wijzigen
de omstandigheden geleidelijk gedaald van
54,1 tot 32,7. Wanneer thans eveneens on
der invloed van gewijzigde verhoudingen
een stijging van de liquiditeitsquote resul
teert zonder dat hierdoor de bestedingen
te sterk worden aangewakkerd valt daar
niets verkeerds in te zien.
Als belangrijkste instrument om de liquidi
teitscreatie door het bankwezen in de hand
te houden wordt momenteel een systeem
van indirecte kredietbeheersing toegepast.
In de lichte fase die vanaf juli 1973 tot nog
toe steeds heeft gegolden, wordt door De
Nederlandsche Bank telkens voor een pe
riode van 4 of 5 weken een liquiditeitseis
voorgeschreven als percentage van de
korte toevertrouwde gelden zodanig dat nog
een vrije marge aan liquiditeiten resteert. In
die zin is wel al van een verzwaring sprake
dat in de loop van dit jaar de nagestreefde,
respectievelijk gerealiseerde vrije marge
is teruggelopen van circa 2,5% tot circa
0,5 momenteel.
Bij een invoering van „de" zware fase
iets wat De Nederlandsche Bank op dit mo
ment zou kunnen overwegen komt de
vrije marge aan liquide middelen te verval
len. Om aan de eis te voldoen zal de col
lectiviteit van het bankwezen dan worden
gedwongen om een beroep te doen op de
kredietfaciliteiten bij De Nederlandsche
Bank.
De consequentie van deze ontwikkeling zal
niet alleen een zeer restrictief kredietbeleid
bij het bankwezen zijn, zoals dit instrument
van monetaire politiek in wezen ook be
oogt, maar bovendien zal er een opwaartse
druk op het renteniveau ontstaan. Als
organisatie, die zich ten doel stelt om voor
al in de sectoren van de landbouw en van
het midden- en kleinbedrijf in de behoefte
aan bankkrediet te voorzien, achten wij
het echter mede onze verantwoordelijk
heid aan te dringen op een zodanig voor
zichtig monetair beleid, dat noch aanzien
lijke beperking van de beschikbaarheid
van bankkrediet, noch een aanzienlijke
stijging van de rentekosten voor deze sec
toren van het bedrijfsleven ontstaan.
VERSCHILLEND SPAARGEDRAG
Op een onlangs gehouden NIBE-lunchbij-
eenkomst te Tilburg heeft dr. Post (ABN)
een boekje opengedaan over het gedrag
van de spaarders bij onderscheidenlijk de
Rijkspostspaarbank, de handelsbanken en
de Rabobanken.
Zowel in de stortings- als opvragingsactivi-
teit zouden de spaarders bij de Rijkspost
spaarbank gezien de grote regelmaat blijk
geven van een vrijwel mechanisch gedrag.
Het spaargedrag van de spaarder bij de
Rijkspostspaarbank blijkt ruim 4 maal zo
stabiel als het gemiddelde spaargedrag van
de spaarders bij handelsbanken.
Ten opzichte van de spaarders bij de han
delsbanken gedragen ook de spaarders bij
de Rabobanken zich bijzonder regelmatig;
het patroon dat zij opleveren is namelijk 3
maal zo stabiel.
Deze verschillen kunnen volgens dr. Post
worden toegeschreven aan een kwalitatief
ongelijke samenstelling van het spaarders
bestand van de diverse spaarinstellingen.
De handelsbanken blijken over relatief veel
„grote kritische spaarders" te beschikken
die in hoge mate gevoelig zijn voor de alter
natieven die geldmarkt, obligatiemarkt en
aandelenmarkt bieden.
Naar onze mening is hiermee niet bewezen
dat de positieve karaktertrek van een kri
tische instelling bij de spaarders van de
Rijkspostspaarbank en onze organisatie in
mindere mate aanwezig zou zijn, doch is
eens te meer aangetoond dat de kleine
spaarders, omdat zij over minder alterna
tieve beleggingsmogelijkheden beschikken
het hardst worden getroffen in de aantas
ting van hun spaartegoeden door de inflatie.
Daarom zouden van de huidige regering,
die pretendeert vooral op te komen voor de
zwakkeren in onze maatschappij, maat
regelen mogen worden verwacht die aan
kleinere spaarders een fiscaal voordeel op
leveren.