geldhoeveelheid en geldschepping economische begrippen toegelicht: 25 drs. h. a. de werker Nadat in de twee vorige afleveringen in deze rubriek de begrippen betalingsbalans en rijksbegroting zijn toegelicht is de volgorde zoals we hierna hopen duidelijk te maken niet helemaal willekeurig wan neer we thans de begrippen geldhoeveel heid en geldschepping ter sprake brengen. Het bezitten van geld in de vorm van bankbiljetten en girale tegoeden bij ban ken is praktisch voor niemand doel in zichzelf, ledereen doet zijn best om geld te verdienen om het daarna weer aan te wenden hetzij voor de aankoop van goe deren en diensten hetzij voor belegging in schuldtitels zoals spaartegoeden of ef fecten. Geld heeft daarom als voornaam ste functie in een volkshuishouding de vergemakkelijking van het ruilverkeer. De vraag is dan hoe groot de geldhoeveel heid uitgaande van de ruilmiddelfunctie op een bepaald moment dient te zijn. Wanneer we uitgaan van een gegeven waarde van het nationale inkomen mogen we stellen dat de gewenste geldhoeveel heid wordt bepaald door de omvang van alle betalingen in relatie tot het nationale inkomen en de omloopsnelheid van het geld. Dat de omvang van de totale betalings- stroom vooral afhankelijk is van de wijze waarop het bedrijfsleven is opgebouwd, kan worden verduidelijkt aan de hand van het volgende schema. BEDRIJFSKOLOM PERIODE 1 gezinnen industrie groothandel detailhandel grondstoffen- producent De pijlen links omhoog geven weer de betalingen van de bedrijven aan de ge zinnen, terwijl de pijlen naar beneden in de kolommen betrekking hebben op de omzet tussen twee opvolgende schakels. In beide perioden ontvangen de gezinnen in totaal 175 aan loon en salarissen. De betaalstroom naar beneden in de kolom is in periode 1 in totaal 500, en in periode 2 waarin de groothandel, de industrie en de grondstoffenproducenten tot een fusie zijn gekomen in totaal 325. We zien derhalve dat door een fusie van opvolgende schakels in het bedrijfsleven het betalingsvolume afneemt. In samen hang hiermee is ook de geldbehoefte in periode 2 kleiner. Een factor die de omloopsnelheid van het geld beïnvloedt, is de lengte van de pe riode waarover lonen en salarissen wor den betaald. Wanneer van wekelijkse op maandelijkse loonbetalingen wordt over gegaan zal de omloopsnelheid - dat wil zeggen het aantal malen dat de geld hoeveelheid gemiddeld van hand tot hand gaat in een jaar - afnemen en derhalve om eenzelfde hoeveelheid betalingen te verrichten de geldbehoefte toenemen. Het BEDRIJFSKOLOM PERIODE 2 >- i— gezinnen 175 25 detailhandel u 150 groothandel industrie en grondstoffen- producent gemiddelde geldbezit van gezinnen zal ruwweg toenemen van een half weekloon tot een half maandloon. Aannemende dat zowel de omloopsnel heid als het betalingsvolume in relatie tot het nationale inkomen niet veranderen, zal de geldbehoefte toenemen overeen komstig de stijging van het nationale in komen. Wanneer de groei van de werke lijke geldhoeveelheid hierbij teveel achter blijft zal dit via allerlei omwegen kunnen leiden tot een afnemende produktie-acti- viteit en een toename van de werkloos heid. Het effect van een te sterke stijging van de geldhoeveelheid is vooral dat hier door de inflatie wordt aangewakkerd. De ontwikkeling van de geldhoeveelheid moet derhalve in juiste banen worden ge leid. Veranderingen in de geldhoeveelheid treden op onder invloed van het financie ringsbeleid van de overheid, de ontwik keling van de betalingsbalans en de kre dietverlening door het bankwezen. Op het geldscheppend effect van de kredietver lening door het bankwezen zuilen we thans niet nader ingaan. Kijken v/e eerst naar de invloed van de overheidsfinancie ring. In zekere zin kunnen we ons de fi nanciering van overheidsuitgaven met kor te middelen zo voorstellen dat de overheid leent bij De Nederlandsche Bank. Doordat tegenover de aldus gefinancierde uitga ven geen onttrekking staat van geld in handen van het publiek neemt de geld hoeveelheid toe. Omgekeerd neemt de geldhoeveelheid natuurlijk af wanneer de overheid meer aan belastinggelden en aan bij het publiek opgenomen leningen ont vangt dan zij uitgeeft. De betekenis van een betalingsbalans overschot is dat de geldhoeveelheid tot dit bedrag toeneemt. De overschotontvang sten in het betalingsverkeer met het bui tenland worden door het publiek verkocht aan het bankwezen met als gevolg dat de girale vorderingen op het bankwezen en/of de bankbiljetten in omloop toenemen. In het omgekeerde geval bij een betalings balanstekort zal de geldhoeveelheid af nemen. Gegeven een gewenste groei van de geld hoeveelheid op basis van een verwachte stijging van het nationale inkomen moet de overheid daarom in haar financierings beleid rekening houden met de ontwikke ling van het saldo op de betalingsbalans.

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1974 | | pagina 27