verai vestigingen welke eisen worden er aan een ondernemer in het ambachtelijke midden- en kleinbedrijf gesteld? kleurmachine Het aantal vestigingen in de ambachten neemt gemiddeld genomen met twee pro cent per jaar af. Dat wil zeggen het aantal opgeheven bedrijven is groter dan het aan tal nieuw gevestigde bedrijven. Als men ziet dat het arbeidsvolume van werknemers beduidend minder snel terugloopt, dan kan men niet anders concluderen dan dat de bedrijven groter worden. De daling van het aantal vestigingen is het grootst bij de textiel- en lederverwerkende ambachten. Voor de daling van het aantal vestigingen kan men verschillende oorza ken aanwijzen. Vooral de bouwambachten en de metaalverwerkende ambachten (on geveer 80 van de omzet van het gehele ambacht) treden n directe concurrentie met het grootbedrijf. Buiten het grootbedrijf ondervindt het am bacht concurrentie van de individuele on dernemers onderling en de laatste jaren van de beunhaas en de doe-het-zelver. De beunhaas is een verschijnsel dat eigen lijk door de Vestigingswet van 1937 al on mogelijk is gemaakt. De Vestigingswet was namelijk ontstaan ter bescherming van de gevestigde ondernemer tegen prijsonder- bieders. In de jaren 30 begonnen vele ont slagen werknemers zelf een eigen een mansbedrijf. Deze bedrijfjes hielden het niet lang vol, maar voordat ze definitief de deur weer sloten, brachten ze aan de be staande ondernemers door prijsonderbie- ding veel schade toe. De huidige situatie heeft natuurlijk wel een iets andere achtergrond dan die uit de cri sisjaren. In de crisisjaren moesten deze mensen wel iets beginnen als zij tenminste niet „hun hand wilden ophouden". Beunhazerij wordt tegenwoordig in de grote steden door de bestaande ondernemers wel in de hand gewerkt omdat voor bepaal de werkzaamheden geen gevestigde vak man meer te vinden is. In de praktijk hebben de beunhazen echter weinig hinder van de vestigingswet; het is zelfs zo dat zij de materialen via hun baas bij de groothandel inkopen. Daarbij komt nog dat deze mensen qua vakmanschap meestal niet eens de slechtsten zijn en men ze dus graag wil houden. De gevolgen zijn dan ook duidelijk. Eïij een toename van het aantal karweitjes verricht door beunhazen, moet zulks binnen de gehele branche leiden tot een onderbezetting van het apparaat en tot prijsbederf. Door fiscale maatregelen is het niet interes sant meer voor bewoners van eigen huizen (38 van de huizen worden in Nederland door de eigenaar bewoond) om huis en tuin door de vakman te laten onderhouden. Dit heeft een enorme stoot gegeven aan de doe-het-zelver en ook aan de bloei van de beunhazerij. Daardoor hebben de kleine bouwondernemingen, zoals kleine aanne mers in het onderhoudswerk, stukadoors en vooral schilders moeilijke tijden. Zelfs al zouden de onderhoudskosten weer aftrek baar worden dan nog zullen alle doe-het- zelvers niet terugkeren naar de vakman. Vroeger 'stond' het niet om deze zaken zelf op te knappen, nu kunnen we bijna van het omgekeerde spreken. Bovendien zijn de materialen en de hulpmaterialen van een zodanige aard geworden, dat bijna iedereen inderdaad dit werk kan uitvoeren. De fiscale aftrekbaarheid van het onderhoud zou ech ter wel van invloed zijn op de beunhazerij. Voor woningexploitanten zijn deze onder houdskosten nog steeds aftrekbaar, er blijft dus toch nog wel een behoorlijk portie onderhoudswerk. Daarnaast zijn door de doe-het-zelf rage nieuwe markten geopend voor deze ondernemers. De houthandela ren en de keine bouwondernemers waren de eersten die zich op het terrein van de doe-het-zelvers gingen bewegen. Zij be hoefden zich niet eens op een andere cliën- tèle te richten, ze moesten alleen hun as sortiment uitbreiden. Wat zij dus enerzijds aan inkomsten moesten derven via de te ruggang van het onderhoudswerk, werd ge deeltelijk opgevangen door verkoop van materialen en gereedschappen. De schilders zijn ook bezig om hun werk terrein te verbreden, naast de traditionele twee wanden (muren en plafonds) richten zij zich nu op de derde „wand", de vloer. Doordat de ondernemer persoonlijk betrok ken is bij het uitvoerende werk, moet de ondernemer naast de hierna volgende ta ken technisch het vak tot in de puntjes be heersen. Verder moet hij eigenlijk over alle ondernemerskwaliteiten beschikken die iedere manager van klein- tot grootbedrijf moet hebben. Hij moet feeling hebben voor personeelsleiding, commerciële taken, fi- nancieel-administratieve zaken en organi satie. Het eerste aspect, de technische kant, geeft over het algemeen weinig pro blemen om de eenvoudige reden, dat de ondernemer dit specialisme heeft gekozen omdat het „vak" hem aantrok. Deze ondernemers zijn dus praktisch-tech- nisch aangelegde mensen waardoor de training van de andere kwaliteiten die de ondernemer nodig heeft minder in de be langstelling stond. Echter bij het groeien van het bedrijf verschuiven de eisen die aan een ondernemer worden gesteld. Juist door zijn technische vakbekwaamheid groeit het bedrijf, echter boven een bepaal de grootte van het bedrijf komt de nadruk op de managerskwaliteiten te liggen. Door dat de opleiding voor ondernemers in het ambacht meestal in de vorm van een avond cursus gegeven werd, vonden deze tech nisch gerichte mensen weinig aanknopings punten in hun praktijk met de theoretische vakken. Door de verlenging van de leerplicht is het mogelijk geworden om meer aandacht te besteden aan algemeen vormend onder-

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1974 | | pagina 23