wob
3
en bedrijf min of meer vertrouwd worden.
Een van de punten, waarover in mei in
dringend gesproken werd betrof de doch
ters en de deelnemingen van de Centrale
Bank. Het ging om de vraag of de winst
van die dochters, waarbij met name de ge
lieerde hypotheekbanken genoemd werden,
moet dienen te worden betrokken bij de
berekening van de relatieve reserverings
capaciteit van de Centrale Bank en de aan
gesloten banken. Als die winst, zoals nu
geschiedt, buiten de reserveringscapaciteit
wordt gehouden, zou immers volgens de
vraagstellers de thans gehanteerde verdeel
sleutel van ongeveer fifty-fifty van de reser
veringscapaciteit van Centrale Bank en
aangesloten banken een scherp resultaat
kunnen opleveren.
In antwoord hierop werd door de Centrale
Bank meegedeeld, dat als men de winst van
de hypotheekbanken bij die van de Cen
trale Bank zou optellen, de relatieve reser
veringscapaciteit van deze slechts zeer wei
nig zou stijgen: over 1973 zou dat 0,01
van het gemiddelde balanstotaal geweest
zijn. Ook de winst van de meerderheids
deelnemingen zou de reserveringscapaci
teit slechts zeer fractioneel beïnvloed heb
ben. De winst van de hypotheekbanken kan
overigens niet als winst van de Centrale
Bank beschouwd worden, want 98 van
het aandelenkapitaal van deze dochters is
in handen van de aangesloten banken. Men
zou dan eerder kunnen overwegen met
deze winst de reserveringscapaciteit van de
aangesloten banken te verhogen, over 1973
zou dat een verhoging met 0,004% voor
de aangesloten banken hebben betekend.
Voorts werd erop gewezen, dat de reserves
van de gelieerde hypotheekbanken voor de
solvabiliteitstoetsing niet aan de Centrale
Bank kunnen worden toegerekend.
De C.K.V. was hiermee akkoord, maar
vroeg toch nog even volhardend verder. Als
ooit in de toekomst de winst van de Cen
trale Bank minder uit haar eigen bedrijf zou
komen en meer van de zijde van een toe
nemend aantal dochterinstellingen, zou er
dan geen aanleiding zijn de winst van deze
dochters mee bij de berekening van de
relatieve reserveringscapaciteiten te be
trekken? Het antwoord was dat een even
tueel ingrijpende wijziging in de bestaande
verhoudingen inderdaad aanleiding kan
zijn om deze materie opnieuw te bezien.
Misschien zou het dan gewenst kunnen
worden de winst van de hypotheekbanken
toe te rekenen aan de aangesloten banken
en die van de andere deelnemingen aan de
Centrale Bank.
Wij vinden dit een mooi voorbeeld van de
werkwijze, waaraan de C.K.V. nu langza
merhand gewend is geraakt. Door het over
leg komt er successievelijk klaarheid in tal
van zaken die de Centrale Bank en de aan
gesloten banken raken. Nu het dochter
probleem, een volgende keer iets anders.
GROEN LICHT
Men kan waarlijk niet zeggen, dat de Cen
trale Kringvergadering onvoldoende aan
dacht heeft besteed aan de makelaardij in
onroerend goed. Voor de vierde maal in
successie heeft de C.K.V. zich op 2 mei jl.
beziggehouden met dit onderwerp. Zoals
wij in een „WOB-je" van het aprilnummer
van ons blad schreven, werd in de C.V.K.
van 20 maart jl. besloten het rapport van de
Overlegcommissie Makelaardij in Onroe
rend Goed in de voorjaarsvergaderingen
van de kringen aan de orde te stellen.
De vraag waarom het ging, was niet hoe
veel aanges'oten banken zijn geïnteres
seerd in het ontplooien binnen de Rabo-
bankorganisatie van makelaardij-activitei
ten en of daartoe de mogelijkheid zou moe
ten worden geopend. De vraag, welke aan
de orde was, luidde: is de organisatie van
oordeel, dat, indien plaatselijke Raboban-
ken de dienst van de makelaardij in onroe
rend goed aan hun cliënten willen aan
bieden, deze activiteiten moeten worden
georganiseerd en gestructureerd op de ma
nier, zoals is aangegeven in het rapport van
de Overlegcommissie Makelaardij in On
roerend Goed. Deze vraag werd om advies
aan de Centrale Kringvergadering van
2 mei voorgelegd.
Van de zijde van de Raad van Beheer en
de Hoofddirectie werd medegedeeld, dat
men na de kennisneming van de beraadsla
gingen in de voorjaarskringvergaderingen
geneigd was het standpunt in te nemen, dat
thans op basis van de in het rapport om
schreven structuur, binnen de organisatie
de gelegenheid zou kunnen worden gebo
den om voorzichtig met de makelaardij in
onroerend goed te starten: indien er ban
ken zijn, welke daaraan behoefte gevoelen,
kan worden onderzocht of een bijkantoor
van het Centrale Makelaarskantoor in hun
regio levensvatbaarheid heeft.
De C.V.K. heeft na enige discussie in over
grote meerderheid positief geadviseerd en
zich achter het rapport van de commissie
geschaard.
Bij de discussie bleek wel, dat een groot
aantal banken vermoedelijk geen gebruik
zal maken van de thans geschapen moge
lijkheid makelaardij-diensten aan hun cliën
ten aan te bieden. Hoewel enkele leden van
de C.K.V. nog een lans braken voor make
laardij-activiteiten via regionale B.V.'s, werd
bijval betuigd aan de door de commissie
voorgestelde opzet. Zoals in het rapport
wordt betoogd, wordt de onafhankelijkheid
van de makelaar het best gewaarborgd door
de constructie van een Centrale Makelaars-
B.V., van welke de aandelen voor 100 in
handen zijn van de Centrale Bank, die zelf
in feite geen werkzaamheden op het gebied
van de makelaarsmarkt verricht. Een make
laar behoort onafhankelijk te zijn, want
slechts op die wijze kan worden bereikt, dat
het makelen goed geschiedt. En aan dit
laatste wordt in de Rabobankorganisatie
bijzonder grote waarde gehecht, evenals
aan goede verhoudingen met plaatselijke
makelaars.
Indien het komt tot oprichting van regionale
bijkantoren van de Centrale Makelaars-B.V.,
kan een begeleidingscommissie, bestaande
uit beheerders en/of directeuren van ban-
Meer dan ooit zijn we dit jaar voorzichtig
geweest in onze voorspellingen over het
verloop van de rente. Niet ten onrechte,
geloof ik. Wel hebben we enige malen de
hoop uitgesproken, dat we in 1974 met de
rente in rustiger vaarwater zouden terecht
komen. En het heelt er, zowaar, even op
geleken, dat onze wensen zouden worden
vervuld. De geldmarktrente, in 1973 tot
excessieve hoogte gestegen, daalde in
1974 tot een wat aanvaardbaarder, zij het
nog steeds hoog, peil. De verstoorde ver
houding tot de kapitaalmarktrente, werd,
mede door een verdere stijging van deze
laatste, weer enigszins hersteld, zodat de
meest dwingende reden tot omzetting van
termijnspaargelden in bankdeposito's weer
verdween.
We zijn echter nog niet 'terug naar nor
maal'. De rente is daarvoor nog te hoog
en de afstand van deze hoge rente tot
hetgeen wij gewend waren een 'normale'
spaarrente te noemen, nog te groot.
De vraag moet nu wel worden gesteld:
mogen we verwachten, dat de rente weer
zover zal dalen, dat alles weer als vanouds
zal zijn?
Een recente diagnose van de monetaire
geneesheer-directeur van ons land luidde,
dat de patiënt (de Nederlandse economie),
het ziektestadium van 'voltooide inflatie'
nadert, dat de spaarder steeds meer in
zicht in deze kwaal begint te krijgen en
hij zijn zenuwen alleen nog de baas kan
blijven als er een anti-inflatiemiddel aan
het spaarrente-recept wordt toegevoegd.
En dat anti-inflatiemiddel is: een rente
opslag boven de 'normale' rente, afhan
kelijk van de hoogte van het inflatie
percentage.
Het ziet er dus, afgezien van onvoorziene
internationale gebeurtenissen, voor de
terugkeer naar het oude vertrouwde rente
beeld niet rooskleurig uit.
De vraag rijst dan, ol we 'de goede oude
tijd' niet moeten vergeten en of we ons
niet beter kunnen afvragen of onze banken
op dit hogere rente-niveau niet even goed
kunnen functioneren als vroeger op het
lagere.
Ik zie geen reden, waarom dit niet zou
kunnen, onder voorwaarde, dat we bereid
zijn de hogere inflatieprijs van de toever
trouwde middelen in de debetrentetarieven
door te berekenen. We hoeven daarbij
zelfs onze coöperatieve principes geen
geweld aan te doen als we er voor zorgen,
dat we door een grote efficiency en een
strenge kostenbewaking, kortom door het
behouden van onze traditionele soberheid,
onze voorsprong op het commerciële bank
wezen bewaren.
Iedere aangesloten bank moet daarmee in
eigen huis beginnen. Efficiency leidt tot
beperking van de personeelsgroei, de grote
kostenpost bij iedere bank. De Centrale
Bank wil daarbij graag adviseren, maar de
beslissingen moeten door de aangesloten
banken zelf worden genomen.
Daarin kunnen we in onze veelzijdigheid
één zijn, dat we ieder voor zichzelf de
voorwaarden scheppen, waaronder het ge
heel kan bloeien.
R. Manschot