de rijksbegroting
economische begrippen toegelicht:
38
drs. h. a. de werker
Jaarlijks wordt op de derde dinsdag in september, bij de
opening van de Staten-Generaal door de Minister van
Financiën in de miljoenennota het begrotingsbeeld voor
het komende dienstjaar gepresenteerd.
De publieke belangstelling voor de miljoenennota is door
gaans groter dan voor welke andere regeringsnota dan
ook. Dit kan vanuit verschillende gezichtspunten worden
verklaard. Wanneer de regering zegt hoeveel zij volgend
jaar denkt uit te geven aan de diverse onderwerpen van
staatszorg, zoals onderwijs, defensie enz., wekt dit uiter
aard in brede kring belangstelling. Nog groter zal in het
algemeen de interesse zijn voor de voorgenomen rege
ringsmaatregelen op het terrein van de overheidsinkom
sten en dan met name in de belastingsfeer.
Tenslotte hangt een gedeelte van de belangstelling voor de
rijksbegroting samen met de economische en monetaire
betekenis van het begrotingssaldo en de wijze waarop dit
saldo wordt gefinancierd. Het is op dit laatste terrein dat
wij willen proberen tot een verduidelijking van enkele be
grippen te komen.
Om te beginnen het begrip begrotingssaldo. Het begro
tingssaldo geeft aan het verschil tussen de geraamde uit
gaven en ontvangsten van de overheid. Dat de uitgaven
de ontvangsten doorgaans overtreffen lijkt op het eerste
gezicht misschien minder deugdelijk, doch dat behoeft
zeker niet het geval te zijn.
Zoals het ook voor een bedrijf niet algemeen onjuist is te
achten dat voor investeringsdoeleinden schulden worden
gemaakt d.w.z. geld wordt geleend, zo geldt dit eveneens
voor de overheid. Waarom zou bijv. een weg die thans
wordt aangelegd, maar die nog jarenlang zijn diensten zal
bewijzen in één keer volledig dienen te worden gefinan
cierd uit lopende belastingopbrengsten?
Het is helemaal niet gek om de financiering in zo'n geval
te doen plaatsvinden uit opgenomen leningen waarvoor
de rente- en aflossingsbedragen worden gevonden in
latere belastingopbrengsten. Vanuit dit standpunt is de
begroting normaal gesproken zelfs meer dan deugdelijk,
daar een groot gedeelte van de zgn. kapitaaluitgaven
wordt gefinancierd uit lopende ontvangsten.
Zoals reeds min of meer aangegeven kunnen we bij bena
dering stellen dat het begrotingstekort gelijk is aan het
bedrag dat de overheid zal moeten lenen, het zogenaamde
financieringssaldo. Ofschoon de mogelijkheden voor de
overheid om leningen aan te gaan groot zijn kunnen wij
in principe een onderscheid maken tussen langlopende
leningen (o.a. staatsobligaties) en korte ofwel vlottende
leningen (vnl. schatkistpapier). Dit onderscheid is van
wezenlijk belang omdat langlopende schuldtitels van de
overheid niet en kortlopende schuldtitels wel als liquiditeit
geld in ruime zin) worden aangemerkt.
Voor zover het financieringstekort niet door langlopende
leningen wordt gedekt vindt derhalve een verruiming van
de liquiditeitenmassa plaats. In dat verband spreken we
van een liquiditeitstekort van de overheid.
De keuze tussen financiering (dekking) van de overheids
uitgaven uit lopende inkomsten, leningen met een lange
looptijd en korte leningen hangt voor een groot gedeelte
af van wat de regering als mogelijk of wenselijk be
schouwt.
Om het financieringstekort echter onder de drang van uit
gavenstijging en belastingverlaging niet te veel te laten
oplopen wordt in Nederland een structurele begrotings
norm toegepast: de ruimte voor uitgavenstijging en/of
belastingverlaging in een komend jaar dient niet groter te
zijn dan de trendmatige stijging van de lopende ontvang
sten. Bij de keuze tussen lange en korte leningen dient de
overheid er o.a. mee te rekenen dat:
- een beroep op de kapitaalmarkt de ruimte verkleint
voor overige kapitaalvragers zoals bedrijven en de parti
culiere woningbouw;
- een beroep op korte middelen door de liquiditeitsver
ruiming in bepaalde gevallen de inflatie kan aanwakkeren
of in andere gevallen gewenst kan zijn om een te sterke
liquiditeitskrapte in de economie te voorkomen.
Ter afsluiting het financieringsbeeld voor 1974. De finan
cieringsbehoefte van het Rijk wordt thans geraamd op
3,5 miljard. Via leningen bij het Algemeen Burgerlijk
Pensioenfonds (het pensioenfonds van de ambtenaren)
komt een bedrag beschikbaar van 2,8 miljard, zodat er
nog een leningsbehoefte resteert van f 0,7 miljard. Het
Centraal Economisch Plan 1974 merkt in dit verband op:
„In hoeverre het Rijk dit restant op de open kapitaalmarkt
zal dekken, is mede afhankelijk van de omvang der geld-
schepping." Een onzekere factor hierbij is vooral de liqui
diteitstoevoer uit het buitenland.