algemene vergadering 1974 10 toespraak minister a. p. j. m. van der stee het eigen vermogen een hoeksteen; een daarop gericht beleid besparingen de belangrijkste bron Voor de financiering van de landbouw is van niet geringe betekenis, dat de land bouw vrijwel uitsluitend wordt bedreven door persoonlijke ondernemingen die - beschouwd van het gezichtspunt van werk gelegenheid - van zeer bescheiden om vang zijn. De behoefte aan risicodragend vermogen moet daarom vrijwel volledig worden gedekt uit het eigen vermogen van de ondernemer of naaste familieleden. Dit heeft belangrijke gevolgen bij generatie wisseling in verband met uitkering aan mede-erfgenamen. Doordat de investe ringen per bedrijf sterk toenemen levert dit steeds meer moeilijkheden op. Dit stelt daarom hoge eisen aan de vermogensvor ming van de agrarische ondernemers. De vraag rijst of er geen andere mogelijk heden zijn om in de behoefte aan risico dragend vermogen te voorzien. Toepassing van andere ondernemingsstructuren waar bij risicodragend vermogen van derden kan worden aangetrokken lijkt dan voor de hand te liggen. Toch mag niet worden verwacht dat dit in belangrijke omvang zal gebeuren. De landbouwbedrijven zijn te klein en de uitkomsten te ongewis om deelneming in het risicodragend vermogen tot een aan trekkelijke belegging te maken. Wel zullen andere ondernemingsstructuren in de vorm van onpersoonlijke ondernemingen, zoals de Besloten Vennootschap, van be lang kunnen zijn in het kader van bedrijfs- overdracht of intensieve onderlinge samen werking tussen ondernemers. De conclusie moet daarom onafwendbaar luiden, dat het eigen vermogen van de on dernemer en zijn vermogensvorming een belangrijke functie zullen blijven vervullen bij de financiering van de landbouw. Dit betekent tevens dat aan het inkomen van de ondernemer een bijzondere functie moet worden toegekend als een onmisbare bron voor de financiering van de instandhouding en verdere ontwikkeling van het bedrijf op lange termijn. Dit gezichtspunt komt o.m. tot uitdrukking in de fiscale behandeling van het onder nemersinkomen, zoals uit recente aanpas singen van de fiscale wetgeving blijkt. De belastingvrije oudedagsreserve is hiervan een voorbeeld. Een punt blijft dat de zgn. fiscale claim welke op de oudedagsreserve rust gehonoreerd moet worden bij de over dracht van het bedrijf dan wel bij over lijden van de ondernemer. Derhalve op momenten dat de continuïteit van een be drijf, uit financieringsoogpunt, toch al wan kel is. Een directe - wat lagere - aftrek van de winst zonder een fiscale afrekening achteraf zou daarom wellicht de voorkeur verdienen. Voorts rijst de vraag of de bijzondere functie van het eigen vermogen als finan cieringsbron er niet voor pleit het bedrijfs vermogen van een ondernemer voor de vermogensbelasting anders te behandelen dan de overige vermogensbestanddelen, zo als bij voorbeeld bezit van huizen of effec ten. In het algemeen mag de fiscale wetgeving de ontplooiingsmogelijkheden niet belem meren met vermijding van fiscale voor keursbehandelingen. Ten slotte, binnen de E.E.G. bestaan er nog aanzienlijke fiscale verschillen die grote invloed hebben op de concurrentiepositie en in het bijzonder op de mogelijkheden van bedrijfsontwikkeling. Het wegwerken van die verschillen is een urgente zaak. Niettemin zal dit veel tijd vergen. Vatten we de te verwachten ontwikkelingen samen, dan kunnen vier factoren worden onderscheiden die de groei van de ver mogensbehoefte in hoofdzaak bepalen, nl.: - de investeringen in modernisering van de landbouw; - de bedrijfsvergroting; - de financiering van de aan de verpach ting onttrokken grond; - de bedrijfsopvolging. Voor de periode 1960-1970 is deze totale financieringsbehoefte van de landbouw2 (excl. tuinbouwbedrijven) door het L.E.I. geschat op bijna 7 miljard gulden. Hiervan stond 2/3 deel in verband met modernise ring en uitbreiding van de totale produktie en y3 deel in verband met herfinanciering. De herfinanciering (34% van het totaal) hield voor 15% verband met bedrijfs opvolging; voor 12% met bedrijfsop- heffing, terwijl 7% moet worden toege schreven aan de achteruitgang van de pacht. Voor de periode 1970-1980 ver wacht het L.E.I. dat het aandeel van de herfinanciering zal toenemen (nl. 45%) mede als gevolg van een geringere pro- duktieuitbreiding. In de periode 1960-1970 werd de vereiste 7 miljard voor ruim 60 gedekt door be sparingen en voor de rest door het aan trekken van vreemd vermogen. Bij een zelfde niveau van rentabiliteit als in de pe riode 1960-1970 en bij een zelfde spaar- gedrag zou ook in de jaren '70 ongeveer 60% gedekt kunnen worden uit besparin gen. Het percentage eigen vermogen zou als gevolg hiervan wat kunnen dalen. Houdt men echter rekening met de prijsstijgingen van de kapitaalgoederen dan zal dit het aandeel van het eigen vermogen in het totaal van het in het bedrijf geïnvesteerde vermogen verhogen. Dit is ook in het ver leden gebeurd. Deze gegevens van het L.E.I. onderstrepen nog eens de grote betekenis van de eigen vermogensvorming voor de financiering van de landbouw. Het hoge spaarsaldo in de landbouw - in 1972/'73 zelfs oplopend tot 45 Een ongehoord hoog cijfer! - wordt begunstigd door de in het algemeen vrij sobere leefwijze van de agrarische bevol king. Hoewel te prijzen, moet ook erkend worden dat sociaal gezien in het beleid hierop geen onverantwoorde wissel mag worden getrokken. 2) Bedrijven groter dan 5 ha.

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1974 | | pagina 12