wob 3 HET DISTRICTSKANTOOR: TRAIT D UNION TUSSEN GEHEEL EN DELEN stellingen. Onze banken zouden immers kunnen vragen: „waar haalt de Centrale Bank dat geld vandaan? Worden onze toe vertrouwde gelden daarvoor gebruikt?" Dat is niet het geval. De leningen, waar het om gaat luiden in Eurovaluta's, meestal in Euro dollars. De participerende banken, dus ook de Centrale Bank, trekken daarvoor van ge val tot geval middelen aan op de Euro- markt van deze valuta's. Dat is mogelijk doordat de rente van de lening waarin men participeert hoger vastgesteld is dan de rente waartegen de banken het geld zelf lenen. Voor dat laatste richt de Centrale Bank zich op de Londense markt voor inter-bankdeposito's aan de hand waarvan ook de basisrente van de te ver strekken lening wordt vastgesteld. Het al dus opgenomen bedrag wordt door de Cen trale Bank aangewend voor de participatie in de lening, waarin men deelneemt en daar over deze lening volgens de voorwaarden een rente vergoed wordt, die hoger ligt dan de Londense rente voor inter-bank- deposito's van dezelfde termijn, blijft er voor de Centrale Bank een rentemarge over. Hiermede moge duidelijk zijn, dat derge lijke actieve transacties van de Centrale Bank niet ten koste gaan van de uitzettings mogelijkheden van de aangesloten banken, daar het door hen bijeengebrachte „mate riaal" hiervoor niet gebruikt wordt. Ook zal duidelijk zijn, dat dergelijke transacties in direct hun belang voor de hele organisatie kunnen hebben. Voor een Centrale Bank die te maken heeft met een over het hele land verspreide orga nisatie van 1117 aangesloten banken en ruim 3100 vestigingen, is het niet verwon derlijk, dat gewerkt wordt met districtskan toren. Er zijn er 14, die ieder het middelpunt Als wij in herinnering halen de viering van het 75-jarig bestaan vorig jaar gaan onze gedachten ook uit naar de tijd, waarin onze organisatie het werk begon. Het was de tijd dat weeklonen van f 4,- tot f 6,- normaal waren, dat van sociale voorzienin gen praktisch geen sprake was en dat men voor gevallen van nood was aangewezen op liefdadigheid. Ik schets dit zo even om ook nog eens in herinnering te roepen welke enorme veranderingen in de econo mische en sociale verhoudingen in die 75 jaar zijn opgetreden. Onze coöperatieve banken zijn gegaan door een periode, waar in twee verschrikkelijke wereldoorlogen be leefd moesten worden. Ons land heelt enkele jaren geleden onder een zeer zware bezetting. Tussen die oor logen in was er de zwaarste economische crisis die denkbaar is. In die hele ontwik keling is een bemoeiing en een begelei ding door de overheid gegroeid, waarvan bij het ontstaan van onze organisatie nog niet kon worden gedroomd. Als wij dan de huidige positie van het coöperatieve bank wezen in Nederland bezien en bedenken hoeveel het gedaan heeft in het bijzonder voor zeer talrijke agrarische en niet-agra- rische midden- en kleinbedrijven, voor de eigen plaatselijke gemeenschap ook, dan kunnen wij vaststellen dat wij, desondanks alle moeilijkheden die de geschetste ont wikkeling meebracht, die periode goed zijn doorgekomen. Al die tallozen die in onze organisatie werkten en leiding gaven, hebben zich steeds weer aan de ontwikke lingen weten aan te passen. Ik had nog maar kort geleden een gesprek met enkele jongeren. Ik bracht de moeilijke vraag stukken, waarmede mijn generatie gecon fronteerd is geweest, in het gesprek. Ik voegde er aan toe dat zij voor heel andere vraagstukken zullen komen te staan, die even zo vele, naar mijn smaak nog meer en in elk geval andere moeilijkheden zul len geven dan de onze. Ik gaf als mijn op vatting dat, wanneer zij zich aan de ont wikkelingen weten aan te passen, zij ook door die moeilijkheden heen komen. Zelf leken zij daaraan niet te twijfelen. Dat geldt ook voor onze organisatie. De vraagstukken die nu al bestaan of die zich aankondigen, zullen ook grote aanpassing eisen. Ik denk allereerst aan de inflatie, waarvan de President van De Nederland- sche Bank in zijn zojuist verschenen jaar verslag over 1973 schrijft, dat deze steeds verder komt in de richting van wat men een voltooide inflatie zou kunnen noemen. Ik citeer dan de President letterlijk: ,,Dit is het stadium waarin men de hoop heeft op gegeven dat de inflatiegraad nog ooit zal worden gereduceerd, maar waarbij men integendeel verwacht - en die verwachtin gen ten grondslag legt aan zijn beslissin gen - dat de inflatiegraad zal blijven toe nemen. De werkgelegenheid is ongunstig, omdat niet conjunctureel maar structureel de investeringsgeneigdheid te zwak is. De rendementen en de rendementsverwach tingen leiden niet meer tot een investe ringsniveau dat een bevredigende werkge legenheid oplevert en het zou een illusie zijn te menen, dat aanvullende werkgele genheid van overheidswege hier voldoen de soelaas zou kunnen bieden". Met deze toch wel zeer moeilijke infla toire ontwikkeling zien wij dat de collec tieve bestedingen, dus de belastingen en de premies voor sociale voorzieningen, steeds stijgen en nu de helft van ons na tionale inkomen uitmaken. Wij zien het aandeel van het inkomen, dat naar de ar beidgaat, steeds stijgen met zijn gevol gen voor het rendement van investeringen. In dat arbeidsinkomen ziet men bovendien een sterke tendens tot nivellering, te be werken door fiscale en andere maatrege len. Wij hebben het het laatste jaar in onze organisatie moeilijk gehad met de spaar gelden die verreweg het belangrijkste deel van onze toevertrouwde middelen uitma ken. De voorspellingen zijn nu, dat de spaarquote, dus het aandeel van ons na tionale inkomen dat bespaard wordt, van 22°lo in 1973 zal dalen naar 79% in 1974. De ontwikkelingen die ik hiervoren schets te, zullen naar mijn verwachting een ver der afnemen van de besparingen in de hand werken. Daarbij moet nog worden bedacht dat een vermindering van de spaarquote zich allereerst uit in de „vrije" besparingen, waaruit wij onze toevertrouw de middelen moeten verkrijgen, en niet in de gedwongenbesparingen, zoals pre mies voor pensioenen en levensverzekerin gen. Evenals de vorige generaties, die onder vaak moeilijke omstandigheden onze orga nisatie hebben doen groeien, zullen wij ons moeten aanpassen aan maatschappe lijke ontwikkelingen die wij niet kunnen veranderen. In mijn vorige hootddirectiekolom stelde ik dat wij de keus moeten maken tussen niets wijzigen en er zeker van zijn dat wij ons coöperatief karakter zuiver houden en het zien van de taak van de coöperator om door meegaan in de ontwikkelingen de aloude doelstelling van de coöperatie te blijven nastreven, ook wanneer in het be leid van de coöperatie moet worden ge wijzigd. Als men de laatste keus maakt dan zul len wij de toevertrouwde middelen in ster kere mate buiten de spaargelden moeten zoeken. Als wij de belangen van wat ik weer eens „de eigen kring" zou willen noemen willen blijven behartigen dan zul len wij ook door een versterking van onze financiering van het bedrijfsleven, waarbij ik in het bijzonder aan het midden- en kleinbedrijf denk, moeten trachten onze creditsaldi in rekening-courant en onze de posito's in ruime mate te verkrijgen. Het verkrijgen van middelen uit de nationale en internationale geld- en kapitaalmarkt mag daarbij niet worden vergeten, voorzo ver de bepalingen van De Nederlandsche Bank ons dat toestaan. In een kringvergadering, die ik bijwoonde, is door één van de aanwezigen gezegd dat wij daarvoor op de commerciële toer moeten gaan. Ik zal er nu niet op ingaan hoe dat moet, maar ik neem die uitdruk king wel over, waarbij wij nimmer mogen vergeten dat wij het uitgangspunt van ons coöperatie-zijn daarbij niet uit het oog mogen verliezen. Anders zouden wij over ons doel heen schieten. A. J. Verhage

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1974 | | pagina 5