35
de bijzondere relatie tot de leden
de vernieuwde wet op de coöperatieve
vereniging
konden slechts zonder gevaar op de koop toe worden ge
nomen zolang de coöperatieve Raiffeisenbanken op een
geïsoleerde deelmarkt een quasi monopolie-achtige po
sitie bezaten. Als echter enerzijds de tot dan zuiver ste
delijk georiënteerde bankgroepen met nieuwe filialen in
plattelandsgebieden beginnen door te dringen en ander
zijds de in deze gebieden woonachtige bevolking in haar
sociologische structuur meer stedelijke categorieën gaat
benaderen, zien de coöperatieve Raiffeisenbanken zich
voor opgaven geplaatst die de mogelijkheden van een
vroegere dorpsbank ver overschrijden.
De ontwikkeling tot „bank voor iedereen" en tegelijkertijd
tot algemene bank (met beperkte ledenaansprakelijkheid)
die alle taken van een moderne bankinstelling volledig kan
vervullen, wordt daarmee in de meeste gevallen gedwon
gen voorgeschreven en komt vanzelf naar voren als de
belangrijkste structurele opgave".
Met deze wetmatige verklaring is het laatste woord na
tuurlijk nog niet gezegd. Zoals zo vaak roept een antwoord
tevens weer nieuwe vragen op. De belangrijkste vraag
wordt door dr. Kleinhans 5 jaar later, mede in het kader
van de C.E.A./C.I.C.A. als volgt toegelicht2:
„Ten tijde van de opkomst van de coöperatieve banken
vormde de bestaansgrond door de overeenstemming met
de structuur van het economische systeem geen punt van
discussie. Als de coöperatieve banken zich nu in de
huidige industrie- en welvaartsmaatschappij snel verwijde
ren van de motieven die golden ten tijde van hun ontstaan,
in plaats daarvan in hun activiteiten gaan lijken op de
concurrentie en daarmee in de spelregels van de bedrijfs
economie moeten treden, staan ze in het teken van de
heersende concurrentie gedwongen in het strijdperk van
de economische keuze en daarmee voor de vraag van hun
bestaansrechtvaardiging."
Bij het beantwoorden van deze vraag stelt dr. Kleinhans in
eerste instantie dat ook in onze rationeel ingestelde omge
ving de aspecten van eigen hulp, zelfverantwoording en
zelfbestuur grondslagen gebleven zijn voor de coöpera
tieve instellingen en dit in de toekomst ook zullen blijven.
Hij vervolgt:
„Daarin reeds onderscheiden zij zich wezenlijk van kapita-
listisch-individualistische en van socialistisch-col lectivisti-
sche economische vormen. Ze nemen de drijvende kracht
van een kapitalistische onderneming over zonder haar uit
sluitende winststreven, aan de andere kant nemen ze de
collectieve zin van de socialistische onderneming over,
echter zonder haar centralisering en eigendomsontken
ning."
Verder voert dr. Kleinhans voor het bestaansrecht van een
coöperatieve bankorganisatie in deze tijd de volgende
ideologische motieven aan:
- In het kader van de grote concurrentiestrijd die in de
huidige industriële maatschappij in het ene geval leidt tot
vorming van monopolies, dan weer tot een sterker indrin
gen van de Staat op alle economische gebieden, vormen
de coöperatieve banken echter een tegenwicht om mono
polie-achtige verhoudingen van andere banken of bank
groepen te elimineren.
- Juist in een hoog ontwikkelde industrie- en consumptie
maatschappij waarin de aandrang bestaat om te komen tot
een nieuwe maatschappelijke orde ter verwezenlijking van
sociale gedachten en van inspraak voor brede groepen op
alle levensgebieden, vormen de op de principes van de
mocratie, solidariteit en zelfbestuur gebaseerde coöpera
tieve banken ongetwijfeld een attractieve groepsvorm bin
nen het bankwezen.
- De activiteit van coöperatieve banken is slechts als
dienst aan mensen en niet als verplichting tegenover
kapitaalbelangen te beschouwen.
De dienende taak als economische opdracht voor de
coöperatieve banken was in Duitsland volgens dr. Klein
hans vroeger naar wezen en inhoud slechts tot de leden
beperkt. Hij vervolgt:
„De steeds grotere activiteit van de coöperatieve krediet
instellingen voor wat betreft het aantrekken van middelen
van niet-leden en het betrekken van dezen in de algemene
bankservice maakt nu echter een uitbreiding van het be
staande dienende begrip noodzakelijk om niet verschillen
de classificaties voor leden en cliënten te laten voortbe
staan. Daarom moet het principe van de dienstbaarheid
van de coöperatieve banken ook tot de kring van „alleen
cliënten" worden uitgebreid en met het nieuwe begrip een
bijzondere dienstbaarheid en vertrouwensrelatie tegenover
alle leden alsmede bankcliënten tot uitdrukking worden
gebracht."
Dat de opvattingen zoals die hiervoor zijn weergegeven in
belangrijke mate weerslag hebben gevonden in de her
ziene wettelijke regeling voor de coöperatieve vereniging
in Duitsland moge blijken uit de volgende korte bespre
king van de voornaamste veranderingen.
De feitelijke ontwikkeling in het Duitse coöperatieve bank
wezen alsmede de visie hierop zoals die in de loop der
tijd is gegroeid, hebben in de zestiger jaren een versterkte
aandrang in het leven geroepen om te komen tot een aan
passing van de uit de vorige eeuw daterende wet op de
coöperatieve vereniging. De noodzaak tot aanpassing
werd vooral gevoeld uit een oogpunt van betere concur
rentieverhoudingen.
Reeds in 1962 is een poging ondernomen tot het invoeren
van een nieuwe wettelijke regeling die echter mislukte.
De met ingang van 1 januari 1974 in werking getreden
nieuwe regeling wordt in tegenstelling tot het ontwerp van
1962 niet als een nieuwe maar als een herziene wet be
schouwd, ondanks het feit dat de veranderingen aanzien
lijk zijn.
Het is onmogelijk en ook zeker niet interessant om in het
onderhavige kader alle veranderingen aan de orde te
stellen. Wij willen ons beperken tot die veranderingen die
1 bladzijde 59.
2 Zie „Der bankwirtschaftliche Inhalt des genossenschaftlichen
Förderungsauftrags" in het Zeitschrift für das gesamte Ge-
nossenschaftswesen nr. 4-1973.
3 Voor een meer uitvoerige beschouwing zij verwezen naar:
Prof. H. Westermann: Moderniserung des Genossenschafts-
recht" in het Zeitschrift für das gesamte Genossenschafts-
wezen nr. 4-1973.