„bankbesparingen"
en conjunctuur
33
r. t. blok
overheid, bedrijfsleven,
gezinshuishoudingen
sparen en conjunctuur
i i i i i11 r
r N
De heer Blok, verbonden aan de
Studiealdeling van de Centrale Bank
heeft een ons inziens goed artikel
geschreven over een interessant
onderwerp.
We kunnen er inkomen dat velen
het behoorlijk zware kost zullen
vinden. Zo is het ons ook gegaan.
Maar het is een materie, waarin je
nu eenmaal - zeker niet in betrek
kelijk kort bestek - door „gemak
kelijk" schrijven geen goed inzicht
in kunt verlenen.
De lezer zal er dus wel even echt
voor moeten gaan zitten, maar zal
dan ook ervaren, dat de moeilijk
heid van het artikel ook weer niet
onoverkomelijk is. Hij wint er mee,
dat hij wat verder komt met de
vraag: hoe zit het toch met het ver
band tussen besparingen en con
junctuur.
De nationale spaarquote, dat wil zeggen de totale besparingen in procenten van het natio
naal inkomen, schommelde gedurende de laatste 15 jaar in Nederland rond een niveau
van 20 Dit betekent dat ieder jaar een belangrijk deel van het nationaal inkomen niet
is aangewend voor consumptieve doeleinden, maar voor vermogensvorming.
Deze besparingen vloeiden evenwel slechts zeer gedeeltelijk naar het bankwezen. Zo
maakten gedurende de periode 1960-1972 de besparingen via spaarrekeningen aan
gehouden bij spaarbanken en geldscheppende instellingen (inclusief bijgeschreven rente)
gemiddeld nog geen 4 uit van het nationaal inkomen.
Dit vindt zijn oorzaak in het feit dat de besparingen van de diverse sectoren in onze
economie in eerste instantie verschillende aanwendingsmogelijkheden hebben.
De besparingen die de overheid verricht
doordat haar inkomsten de lopende uitga
ven overtreffen, worden in het algemeen di
rect bestemd ter financiering van de nood
zakelijk geachte overheidsinvesteringen
(infrastructuur, woningbouw en dergelijke).
Besparingen en investeringen zijn hier dus
in één hand.
Dit is eveneens in sterke mate het geval bij
het bedrijfsleven dat via winstinhouding
een bijdrage levert aan de nationale be
sparingen. Wél zal een gedeelte van de
door bedrijven verrichte besparingen in tij
den van laagconjunctuur naar het bank
wezen vloeien, aangezien de investerings
activiteit dan meestal aanzienlijk terug
loopt. De besparingen van overheid en be
drijfsleven samen maakten in de periode
1960-1972 gemiddeld bijna de helft uit van
de totale nationale besparingen.
Het resterende gedeelte, dat wil zeggen
ruim 10 van het nationaal inkomen, was
afkomstig van gezinshuishoudingen. Bij de
laatstgenoemde categorie voltrekt zich de
scheiding tussen besparingen en investe
ringen pas ten volle, aangezien de gezin
nen zelf geen investeringen verrichten. Dit
brengt, uitgaande van rendabele aanwen
ding van het niet geconsumeerde deel van
het inkomen, in de meeste gevallen de
noodzaak met zich mee tot inschakeling
van financiële intermediairs, waaronder het
bankwezen.
Tegen deze achtergrond bezien is het dan
ook niet verwonderlijk dat een belangrijk
deel der „bankbesparingen" via spaarreke
ningen) afkomstig is van gezinshuishou
dingen. Voorts vloeit een deel der gezins
besparingen in contractuele vorm naar
levensverzekeringsmaatschappijen en pen
sioenfondsen, terwijl het restant recht
streeks wordt aangeboden op de kapitaal
markt.
De „bankbesparingen" hebben in de achter
ons liggende jaren geen evenwichtig ver
loop te zien gegeven. Er blijkt een bepaald
verband te bestaan met de conjunctuur, in
die zin dat de besparingen in perioden van
hoogconjunctuur afnemen (respectievelijk
in geringe mate stijgen) en in de laagcon
junctuur een sterke toename te zien geven.
Dit conjunctuurpatroon is bijvoorbeeld
waar te nemen wanneer de stortingsover
schotten (dat wil zeggen stortingen minus
terugbetalingen, dus exclusief bijgeschre
ven rente) op spaarrekeningen worden uit
gedrukt in procenten van het nationaal
inkomen. Dit verhoudingsgetal geeft een
beter inzicht in de spaarzaamheid dan de
absolute omvang van de besparingen in
guldens, al was het alleen maar om het
GRAFIEK I
STORTINGSOVERSCHOTTEN OP SPAARREKENINGEN
4
3
2
1
0 -
Aangehouden bij spaarbanken en geldscheppende ii
effect van de geldontwaarding uit te scha
kelen.
Het verloop van deze spaarquote kan gra
fisch worden weergegeven (zie grafiek I).
Uit deze grafiek blijkt, dat in de jaren van
conjuncturele neergang, in casu 1963, 1967
en 1971/72 genoemde spaarquote een dui
delijke opwaartse beweging te zien geeft,
terwijl in perioden van hoogconjunctuur
een daling optreedt.
Voor dit verschijnsel kan langs verschil
lende wegen een verklaring worden ge
zocht.
In de eerste plaats kan worden gewezen
op korte termijnschommelingen van de
consumptieve vraag in relatie tot de be
sparingen. Volgens vroegere opvattingen
werd bij gegeven prijzen der goederen en
VAN NATIONAAL INKOMEN
4
3
2
0
1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972