spaargeld en ontwikkeling in afrika 26 twee oude bronnen belastingen en leningen nieuwe bronnen gevraagd drs. r. r. freeman voordelen van een bankwezen budgetonderzoeken en woeker BETEKENIS VAN DE AGRARISCHE ONTWIKKELING De agrarische ontplooiing van de ontwikkelingslanden moet worden beschouwd als de grondslag van hun hele ontwikkeling: economisch, sociaal en cultureel. De hulpbronnen die bij deze ontwikkeling moeten worden ingeschakeld zijn drieërlei, namelijk: de rijk dommen die men aantreft in de ons omringende natuur, verder de talenten, de scholing en de werkkracht van de mensen zelf, en ten slotte de geldmiddelen die men in het ont wikkelingsproject investeert. Nu zijn de natuurlijke rijkdommen van de meeste ontwikke lingslanden groot en ze zijn doorgaans vrij beschikbaar. Menselijke arbeidskrachten echter, en met name de opleiding van die arbeidskrachten, kosten geld. Daaruit blijkt dat in het hele ontwikkelingsproces de derde hulpbron, die van de financiële middelen, het belangrijkste knelpunt vormt. Vandaar de voor de hand liggende vraag: waar haalt een land de voor zijn ontwikkeling benodigde kapitalen vandaan? Zij vormen een onmisbaar steunpunt, ook voor de sociale en culturele ontwikkeling van de derde wereld. In het verleden hebben de landen van de derde wereld hun agrarische ontwikkeling grotendeels gefinancierd met behulp van belastingopbrengsten - dus via overheids- besparingen - en met middelen van buiten landse herkomst: giften en buitenlandse leningen. Er zijn ontwikkelingslanden die 30 procent van hun overheidsbudget aan de landbouw besteden. Maar dat percentage zal op den duur zeker moeten dalen, omdat de overheden ook uitgaven hebben te doen voor verbetering van sociale voorzieningen, voor onderwijs, voor verbetering van de in frastructuur door wegenaanleg, irrigatie, e.d., terwijl bovendien in veel landen de be dragen, die zij ten laste van de begroting moeten opbrengen aan rente en aflossing op buitenlandse leningen, veel te hoog zijn opgelopen. In Ivoorkust zelf - het land van de heer Daubrey, een betrekkelijk rijk land - varieerden de overheidsuitgaven voor de landbouw in de laatste jaren tussen de 12 en 18 procent van het totale budget. Dat percentage ligt niet alleen lager dan in veel andere landen, het is ook laag in vergelij king met de betekenis van de agrarische produktie, die in Ivoorkust 30 procent van het totale nationale produkt vormt. En wat de buitenlandse hulp betreft: bui tenlandse leningen zijn voor Afrika onmis baar, maar de nadelen van deze hulp doen zich wel steeds sterker gevoelen. De helpende landen bedingen niet alleen hoge rentepercentages, maar ze stellen bovendien vaak dirigistische voorwaarden. Ze bedingen bij voorbeeld afzetmogelijk heden in het „geholpen" land, waardoor het economisch beleid van dit land minder vrij wordt en zijn betalingsbalans minder gunstig - zowel door de rentebetalingen als door gedwongen importen. Het is daarom van belang, dat de Afrikaan se landen minder afhankelijk worden van buitenlandse leningen en dat ze voor hun investeringen in de toekomst ook minder putten uit de overheidskas. Nu zijn uiter aard voor de agrarische ontwikkeling in principe alle besparingen bruikbaar, niet alleen die van de overheid. Maar dat wil niet zeggen, dat de andere spaargelden voor dat doel ook beschikbaar zijn. Het is immers nauwelijks denkbaar, dat de be- sparingen van particulieren in de steden, of die van bedrijven in de industrie of in de dienstensector, massaal zouden worden be legd in de landbouw, die in het algemeen minder rendabele beleggingskansen biedt dan industrie of handel. Dat is ook de reden waarom men de vraag in hoeverre een land zijn agrarische ontwikkeling uit eigen be sparingen kan financieren, niet kan beant woorden aan de hand van de spaarcijfers in de nationale rekeningen, met de daarin gemaakte onderverdeling in gezins-, be- drijfs- en overheidsbesparingen. Die inde ling is voor de gestelde vraag niet van belang, want men moet daarvoor weten, welk deel van de besparingen op het plat teland wordt gevormd, en welk deel daar buiten. De financieringsmiddelen voor de landbouw zal men immers in hoofdzaak moeten zoeken op het platteland zelf. Als op het Afrikaanse platteland bespa ringen worden gevormd, dan moeten zij voor de financiering van de landbouw wor den gemobiliseerd. Geschiedt dat via een normaal functionerend bankwezen, dan biedt dat ook zijdelings diverse voordelen. Ten eerste wordt de Afrikaanse boer op die manier bevrijd van de noodzaak om te lenen bij particuliere handelaren, die vaak woekerrenten bedingen. En verder zal de landbouwer daardoor tevens het normale verband leren zien tussen de diverse acti viteiten, die hier op elkaar moeten volgen: de vorming van besparingen, de concen tratie van de betreffende middelen bij ban ken, die de gelden wel beheren maar die geen eigenaars zijn, de kredietverlening, en de noodzaak van terugbetaling van de geleende bedragen. Tot nu toe is het vaak zo, dat de overheid aan de landbouwers hulp aanbiedt, die uiteindelijk stamt uit een voor de boer onbekende bron, en waarbij hem ook niet wordt gevraagd om enige af lossing of tegenprestatie. Hij zal zich op dat punt moeten omschakelen. Van kardinale betekenis is daarom de vraag of dergelijke plattelandsbesparingen in Afrika bestaan. Zij veronderstellen, dat de inkomens in de landbouwbedrijven, min stens gedurende een deel van het jaar, ho ger zijn dan de noodzakelijke uitgaven. Totale cijfers zijn daarover tot nu toe niet bekend. Wel hebben in enkele gebieden onderzoeken plaats gevonden aan de hand van gezinsbudgetten en daaruit bleek met zekerheid dat de gemiddelde geënquêteer de boer jaarlijks een bedrag kon overhou den, dat echter in veel gevallen werd be steed - of moest worden besteed - voor „improduktieve" sociale uitgaven, zoals bruiloften, uitvaarten, feesten, etc., of voor de betaling van rente en aflossing op de bij handelaars gesloten leningen. Door de onregelmatigheid van het agrarische in komen was er in veel gevallen gedurende een deel van het jaar een inkomenstekort. Moest de boer in die periode lenen bij ge brek aan eigen reserves, dan vroegen de kredietverstrekkende kooplieden - zo bleek uit een onderzoek in Zuidoost-Ivoorkust - nagenoeg algemeen een rente van hon derd procent. Voor de gemiddelde geën quêteerde boer leidde dat tot een vermin dering van zijn jaaroverschot van 5.800 Westafrikaanse francs tot 975 W.A.Fr., dus tot een vermindering met meer dan 80 procent! Ter vergelijking moge dienen dat de Nationale Bank voor de Landbouwont wikkeling in Abidjan voor dergelijke over bruggingskredieten een rente bedingt van 10 procent.

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1974 | | pagina 28