enige notities
omtrent het midden-
en kleinbedrijf
8
detailhandel
drs. j. c. egmond
Uit perspublikaties zou men de indruk kunnen krijgen dat het met het midden-
en kleinbedrijf niet best gesteld is. Natuurlijk kan niet ontkend worden dat veei
branches het niet gemakkelijk hebben. De oorzaak van deze gang van zaken is
dat alleen die bedrijfstakken de pers halen, waarin het slecht gaat. Zo wordt
regelmatig in de kranten de daling van het aantal verkooppunten erbij gehaald
om te illustreren hoe slecht het in bepaalde branches wel gaat.
Een duidelijk voorbeeld hiervan kan men vinden in de daling van het aantal
verkooppunten in de levensmiddelenbranche. Het aantal verkooppunten was
in 1966 21.546, in 1972 waren er dit nog 15.462. Het is voorbarig om hieruit
conclusies te trekken voor het midden- en kleinbedrijf. Rafelt men deze cijfers
uiteen in bedienings- en zelfbedieningszaken en supermarkten, dan ziet het
beeld er veel minder somber uit.
Het midden- en kleinbedrijf in kruidenierswaren realiseerde tussen 1965 en 1971
een groei van het aantal zelfbedieningsbedrijven met 1.643, dit houdt een
toename met 45 in. De grootwinkelbedrijven vertoonden een daling van het
aantal zelfbedieningsbedrijven met circa 206 (29 Bij de supermarkten blaast
het midden- en kleinbedrijf zijn partijtje behoorlijk mee, over vorengenoemde
periode hebben ondernemers in het midden- en kleinbedrijf maar liefst 1.479
nieuwe supermarkten aan het bestand toegevoegd. Het grootwinkelbedrijf
opende 450 nieuwe supermarkten.
Men moet echter de betekenis van het midden- en kleinbedrijf voor onze na
tionale economie niet te laag aanslaan. Van ons nationaal inkomen, in 1972
ad 120 mrd tegen factorkosten, werd door het gehele midden- en kleinbedrijf
19,1 mrd bijgedragen (16%). Indien men de werkgelegenheid als maatstaf
voor het nationale belang hanteert dan zien we dat 23 van het Nederlandse
arbeidsvolume gelegen is in het midden- en kleinbedrijf; iets meer dan één
miljoen arbeidsplaatsen.
Zonder naar volledigheid te streven worden in hef kort de sectoren en de
betekenis voor de nationale economie in het navolgende geschetst.
De statistische grens waar het midden- en
kleinbedrijf ophoudt en het grootwinkel
bedrijf begint, wordt gelegd bij vijftig werk
nemers of zeven verkoopplaatsen. Dit be
tekent dat het midden- en kleinbedrijf in
de detailhandel een enorm aantal bedrij
ven omvat. Van de 169.000 verkoopplaatsen
in de detailhandel zijn dat er 164.000; dat
wil dus zeggen 97% van alle verkoop
plaatsen.
Wat de werkgelegenheid betreft geeft het
midden- en kleinbedrijf in de detailhandel
werk (zelfstandigen werknemers) aan
332.000 mensen. Dit betekent dat het
midden- en kleinbedrijf in deze sector
7,6 van het nationale arbeidsvolume
vertegenwoordigt, terwijl voorts van de
nationale consumptieve bestedingen door
gezinshuishoudingen ten bedrage van 82
mrd, 43 via deze kleine bedrijven wordt
gerealiseerd.
Om de vraag te beantwoorden hoe de
kleinere ondernemingen als totaliteit zich
qua marktaandeel redelijk hebben kunnen
handhaven, moet men een onderscheid
maken binnen de detailhandel naar voe-
dings- en genotmiddelen enerzijds en duur
zame en overige consumptiegoederen
anderzijds.
Zo is er in de subsector duurzame en ove
rige consumptiegoederen sprake van een
stijging van het marktaandeel sinds 1967
van 66,8% tot 70,9%. Hiervoor kan men
twee redenen aanwijzen.
- De ondernemer in zijn kwaliteit als ad
viseur op technisch gebied, waardoor hij
zich meer als vertrouwensman dan als
verkoper manifesteert.
- Doordat zijn bedrijf qua grootte te over
zien is, blijft de lijn van de bevelvoering
kort en kan hij sneller reageren op de
veranderende markt.
In de voedings- en genotmiddelensector
daalde het marktaandeel van het midden-
en kleinbedrijf en wel van 80,0% in 1967
tot 77,8% in 1972.
De ondernemers in deze branches kunnen
zich niet zoals in de bovenstaande sub
sector onderscheiden van het grootwinkel
bedrijf door meer service (uitzonderingen
daargelaten, zoals bijvoorbeeld de S.R.V.),
of door een duidelijk adviserend optreden,
omdat het veelal probleemloze en geen
service vereisende produkten zijn. In de
voedings- en genotmiddelensector kan dus
alleen gegrepen worden naar het wapen
van de prijsconcurrentie.
De sterke kant van het midden- en klein
bedrijf, de adviserende en serviceverlenen
de functie, komt in deze subsector niet
naar voren. Dat de schade toch beperkt is
gebleven moet gezocht worden in de flexi
biliteit van de ondernemers in het midden-
en kleinbedrijf.