17
nederlandse bergboeren
schotel linzen
De paardenhouderij is van toenemend belang voor recreatie en sport
fing van artikel 8 van de vleeskeuringswet dat verouderde
gemeentelijke en regionale keuringsvoorschriften zou moe
ten beëindigen.
De heer Knottnerus heeft de sector van landinrichting,
planologie en ruilverkaveling ditmaal terzijde gelaten. De
nu reeds twee jaar oude wijziging van de wet op de ruil
verkavelingen, waarbij o.a. de overleden grondeigenaren
van hun stemrecht ontheven worden, staat nog steeds op
de rol bij de Tweede Kamer. Wel heeft Minister Van der
Stee de proef met de Grondbank niet meer beperkt tot
ruilverkavelingen in het Noorden van het land, doch de
proef voor het gehele land van toepassing verklaard. Het
risico dat daarmede veel geld is gemoeid, is niet groot,
omdat het gebruik van de grondbank tot nog toe beperkt
is gebleven.
In november van het vorig jaar heeft de Raad van de Euro
pese Gemeenschap de hoofdlijnen van een richtlijn vast
gesteld voor steun aan berggebieden en gebieden die met
ontvolking worden bedreigd. De richtlijn werkt nog niet,
want eerst moeten de gebieden waarvoor de steun zal
gelden door de Raad worden aangegeven en ook de finan
ciering van de steun is nog niet in kannen en kruiken. Dat
dit laatste tot moeilijkheden kan leiden, heeft de geschie
denis rondom het Europese regionale fonds wel geleerd.
De richtlijn voor de bergboeren heeft een uitloper naar ons
land omdat er een bepaling in voorkomt over zgn. gelijk
te stellen gebieden. Dit zijn gebieden waar geen bergen
zijn en waar geen ontvolking dreigt, maar waar het hand
haven van agrarische bedrijven noodzakelijk is om het na
tuurlijke landschap en zijn toeristische mogelijkheden vei
lig te stellen; dit geldt ook voor kustbescherming, zegt de
richtlijn. Teneinde aan deze nogal onduidelijke criteria een
grens te stellen, is bepaald dat per lidstaat niet meer dan
2,5% van de oppervlakte tot een dergelijk gelijkgesteld
gebied mag worden gerekend. Deze 2,5% maakt duidelijk
dat het hier niet gaat om een voor de Europese Gemeen
schap noodzakelijk te bereiken doel, maar om het verdelen
van Europese gelden die anders alleen in lidstaten terecht
zouden komen met bergen of ontvolkte gebieden.
Aanvankelijk leek het er op dat Nederland helemaal geen
prijs stelde op deze weinig subtiele wijze van diplomatieke
omkoperij: ons land was toch wel bereid mee te werken
aan een regeling voor bergboeren, ook al zou het er zelf
niet aan verdienen. Toen echter puntje bij paaltje kwam,
bleek de verleiding toch te groot. Minister Van der Stee
ging zelfs zover, dat hij te zamen met zijn Ierse collega
pleitte voor een toeslag per koe in de met ontvolking be
dreigde gebieden. Eigenlijk heeft ons land geen belang bij
het subsidiëren van melkvee, omdat daardoor de produktie
in de Gemeenschap alleen maar vergroot kan worden ten
nadele van onze eigen afzet. Zou men echter de melk
koeien uit de regeling voor ontvolkte gebieden achterwege
laten, dan zou het 2,5% „gelijkgesteld" gebied voor rund
veerijk Nederland theorie blijven.
Het Bestuur van het Landbouwschap heeft indertijd de ge
dachte afgewezen van steun vanuit de Gemeenschap aan
landbouwbedrijven die voor recreatiedoeleinden in stand
moeten worden gehouden. Het zou er nl. toe kunnen leiden
dat vergoedingen voor beperkingen van het agrarisch ge
bruik door planologische maatregelen verder niet of in
geringe mate mogelijk zouden worden. Met een schotel
Brusselse linzen zou daarmede een Nederlands recht weg
geschonken kunnen worden.
De vergoeding van de E.G. is maximaal 172 gulden per
rund of per hectare, nl. bij een grotere bezetting dan een
grootvee-eenheid per ha.
Minister Van der Stee heeft die vrees willen wegnemen
door in een verklaring van de Raad te laten opnemen dat
deze steun geen beperking inhoudt van vergoedingen voor
het behoud van het natuurlijke landschap die op nationaal
niveau worden gegeven.
Het blijft allemaal nogal mistig; er zal nu een nadere uit
werking van het een en ander komen, waardoor hopelijk
klaarheid komt. De indruk bestaat dat de Nederlandse
regeling als het ware achterstevoren een sector van het
beleid binnengaat die tot nog toe onvoldoende is verkend.
Het gaat nl. om die delen van de agrarische grond, waar ter-
wille van niet-agrarische doeleinden (natuurbescherming,
recreatie enz.) de produktie-omstandigheden door de over
heid opzettelijk verouderd worden gehouden of waar aan
de bedrijfsvoering beperkingen worden opgelegd. Het
Nederlandse beleid, dat door onze grote bevolkingsdicht
heid eigenlijk op dit punt ver ontwikkeld zou moeten zijn,
bestaat uit incidentele gemeentelijke en provinciale bepa
lingen welke stuk voor stuk door de landbouw worden be
kritiseerd. Het ontwikkelingsbeleid is gericht op de bedrij
ven, die qua grond en eigen vermogen enige armslag heb
ben; voor de anderen zijn de mogelijkheden geringer.
Omdat in Brussel een overeenkomstige beleidsmaatregel
wordt getroffen, gaat men vanuit Nederland nu aanhaken,
waarmede de eigen achterstand alleen nog meer in het