wob wob 3 van onze organisatie. Terwijl andere on dernemingen eveneens onder welke be naming ook hun Algemene Vergadering, Raad van Toezicht, Raad van Beheer en Hoofddirectie kennen, komt daar bij ons de Centrale Kringvergadering bij. Een or gaan, dat tot taak heeft het geven van advies en voeren van overleg. De leden van dit orgaan worden benoemd door de 44 kringen, welke regionaal door de ban ken worden gevormd. De thans gehouden vijf bijeenkomsten wij zen er op, dat de Centrale Kringvergade ring zich meer en meer ontwikkelt tot een soort parlement. Een soort, want de ver gelijking gaat natuurlijk niet helemaal op. De overeenkomst ligt echter hierin, dat de vergaderingen van de Centrale Kring al meer het karakter krijgen van een dialoog tussen leden en bestuurders van de Cen trale Bank. Dat geeft de basis voor overleg en advies. In de jongste Centrale Kringvergadering kwam dat vooral op twee punten duidelijk naar voren. Het eerste was de mestvar- kensfinanciering, de „kwestie Homburg"; door vragen en opmerkingen uit de ver gadering en door de antwoorden van de heer Mertens is dit onderwerp diepgaand behandeld. Het andere onderwerp was misschien nog sprekender. Ook dit was, merkwaardig, eigenlijk geen punt, dat op de agenda stond. Het betrof de hoogte van de basisrente vergoeding, die de Centrale Bank over 1974 in het vooruitzicht heeft gesteld over de middelen, die de aangesloten banken op grond van de liquiditeitsregeling bij de Centrale Bank moeten aanhouden. Een kring had in de vergadering een motie neergelegd, waarin zij haar grote veront rusting uitsprak over de vaststelling van deze basisrente, met name omdat dit de „inkoopprijs" van de toevertrouwde midde len niet dicht genoeg zou benaderen. Dat de motie niet in stemming is gekomen, zal vooral het gevolg zijn geweest van het geen de heer Verhage in een zeer heldere en openhartige uiteenzetting van de moei lijke materie naar voren heeft gebracht. Ook anderen, leden van de Centrale Kring, hebben trouwens na het aanhoren van de heer Verhage, hun mening gegeven en dit „parlementaire overleg" heeft er toe ge leid, dat het beleid van de Centrale Bank in dezen onderschreven werd. De heer Verhage legde uit, dat het een misvatting is de rente over de liquiditeiten van de aangesloten banken te vergelijken met de rente die een bank over de spaar gelden vergoedt. Hij toonde aan, dat de Centrale Bank over het geheel van die liquiditeiten altijd een hogere rente kan maken dan de lokale bank zelf bij een eigen beheer van haar liquiditeiten zou kunnen. Ook zelfs, wan neer uit de rente nog een deel van de kos ten van de Centrale Bank moet worden be streden. Maar men mag nooit verwachten, dat het mogelijk zal zijn, de rentevergoe ding van de Centrale Bank gelijk te doen zijn aan de „inkoopprijs" van de middelen van de lokale banken. Er zijn fundamentele verschillen. De Cen trale Bank heeft de zorg voor de liquidi teitsbewaking: zij moet telkens beleggen op termijnen, lang of kort. De rentebaten zijn afhankelijk van de markt op het mo ment van uitzetten. Alleen nieuwe midde len van de lokale banken of aflossingen kunnen als de marktrente inmiddels ge stegen is, tegen een hogere rente belegd worden. Zelfs al zou een hoge rente zeer lang stabiel blijven, dan nog zou het negen jaar duren voordat de hogere rente volle dig in alle beleggingen van de Centrale Bank is doorgewerkt. Voeg hierbij dat de aanwas van middelen bij de Centrale Bank nog wel eens uiteenloopt, dat een belang rijke liquiditeitsreserve bij De Nederland- sche Bank moet worden aangehouden, dat de Centrale Bank ongeveer 'A van haar middelen nodig heeft voor financiering van overwegend coöperatieve bedrijven tegen weinig flexibele kapitaaimarktcondities, dan wordt het duidelijk dat de basisrente met veel beleid moet worden vastgesteld. Die basisrente heeft in 1973 trouwens, zo als de heer Verhage ook aantoonde, dank zij de tussentijdse verhoging, de „inkoop prijs" dichter benaderd dan sedert 1967 het geval is geweest! Het is echter on mogelijk ons nu al voor 1974 door ver hoging van de basisrente vast te leggen op een zelfde of nog beter resultaat dan in 1973. De motie heeft dus aanleiding gegeven tot een diepgaand doorpraten van een be langrijke aangelegenheid in ons advies- en overlegcollege. Duidelijk is echter gewor den, dat dit ook zonder motie had kunnen gebeuren. Het middel van moties is iets om zuinig mee om te springen! MACHTSCONCENTRATIE? Het Dagblad De Tijd, dat ons in ander verband toch al enige malen onder ogen is gekomen, haakte op 1 december jl. aan bij hetgeen wij in ons novembernummer schreven over het samengaan van P.T.T. en bondsspaarbanken. Het ging er om, dat wij bedenkingen koes terden tegen de enorme machtsconcen tratie, die ten gevolge van dit samengaan in handen van de Staat zou komen. Wij schreven: dit is geen gewone machtscon centratie, die op zichzelf al bedenkelijk kan zijn. De Tijd vraag nu ad rem of een even tuele bundeling van Rabobanken en Bonds spaarbanken dan niet een bedenkelijke gewone machtsconcentratie zou zijn. Het biad zag de aap van zo'n gewone con centratie uit de mouw komen in de door ons geuite bevreemding, dat de Bonds spaarbanken nooit toenadering tot onze organisatie hebben gezocht. Helaas wordt er door De Tijd niet bij vermeld, dat wij ook schreven geen behoefte te hebben ons in de interne aangelegenheden van de Bondsspaarbanken te mengen. Dat willen we ook nu niet doen. Toch is de vraag van De Tijd zinvol, ook wanneer we die, los van de bondsspaarbanken al leen op ons zelf toepassen. Onze bank- organisatie heeft door haar omvang on tegenzeggelijk „macht"! Maar kan men nu zeggen, dat er sprake is van een bedenke lijke, gewone of ongewone, concentratie van macht? Wij menen, dat dit niet het geval is, omdat juist het concentratie-ele ment daarvoor te veel ontbreekt. Onze „macht" is immers opgedeeld over het hele land, niet op één punt samenge trokken, maar verspreid over Centrale Bank en ruim 1.100 plaatselijke banken. Die laatste hebben hun eigen beheerders, gekozen door hun leden, en zij benoemen op hun beurt weer langs democratische weg de organen van de Centrale Bank. Macht wordt eerst bedenkelijk, althans dat kan dat worden, wanneer teveel daarvan in handen van te weinigen wordt gelegd. En daarvan is, gezien de structuur van onze coöperatieve organisatie, geen sprake. Een buitenstaander zou er zich ongetwijfeld over verwonderen, hoe bijvoorbeeld in de Centrale Kringvergadering de 132 leden over zeer belangrijke dingen opening van zaken krijgen en daarover mee spreken. Natuurlijk is hiermee niet alles over „macht" gezegd. De term machtsconcen tratie in zijn gangbare betekenis - en in zijn graag gebruikte vaagheid - is echter zonder essentiële modificaties niet ge schikt als typering voor onze rabobank- organisatie. EPITAAF De fusie van de beide Centrale Banken heeft haast ongemerkt ook het einde van de Grondkapitaalbank met zich mee ge bracht. Dit zal zeker geen schokkend be richt zijn, want deze Grondkapitaalbank

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1974 | | pagina 5