29 Een extra moeilijkheid is, dat er in de verschillende landen grote verschillen in de doelstellingen van het monetaire beleid zijn te constateren. Dat is het fameuze probleem van de „policy mix". Daarmee doelt men op de vraag in hoeverre in de verschillende landen de budgettaire-, de monetaire- en de inkomenspolitiek worden gebruikt of niet gebruikt. Het gaat erom hoe tegen de achtergrond van deze en andere grote onderlinge verschillen, vooruitgang kan worden geboekt. De belangrijkste stap, die de lid-staten tot nu toe naar hun doel hebben gezet betrof de organisatie van hun valutamarkten: „De meest concrete belichaming van het streven naar een economische en monetaire unie vormt ongetwijfeld het zogenaamde „slangexperiment". Bij de toenemende onzekerheden op het gebied van het internationale monetaire bestel - met name na augustus 1971 - hebben de lid-statsn de organisatie van hun valutamarkten zelf ter hand genomen door af te spreken een maximale marge rond de spilkoers van 2V4 tussen elke twee gemeenschapsvaluta's, terwijl deze limites gehandhaafd moeten worden door interventies in gemeenschaps valuta's. De aldus bijeengehouden valuta's dienden zich aanvankelijk nog te bewegen binnen de marge van 4V2 die met betrekking tot de dollar in het Smithsonian Agreement was vastgesteld (in de gebruikelijke beeldspraak: de in een tunnel kronkelende slang.) In het vroege voorjaar van 1973 bleek de tunnel een te wrak bouwsel; het systeem van vaste pariteiten als mondiaal stelsel kwam tot een voorlopig einde. De slang beweegt zich nu in de ruimte. Daarmede heeft de E.E.G. op een zeer pragmatische wijze een aanvang gemaakt met de opbouw van de economische en monetaire unie. Voortgang op deze weg betekent vóór alle dingen het in ieder geval in leven houden van de slang. Het laat zich aanzien dat deze zeer praktische en concrete doelstelling ons, veel meer dan algemene theoretische overwegingen, duidelijk zal maken wat wij stap voor stap nader hebben te doen en te laten." Hoe dr. Zijlstra zich de beste weg denkt om de tussenfase tot 1980 met succes door te komen, dat wil zeggen zodanig dat het einddoel van volledige integratie bereikt wordt, maakt hij duidelijk door in te gaan op twee verschillende benaderingswijzen, die ieder hun overtuigde aanhangers hadden. Het kamp der Europeanen was op een gegeven ogenblik door een soort - onschuldige - Hoekse en Kabeljauwse twisten verdeeld. Aan de ene kant waren er de monetaristen, die de monetaire integratie op de voorgrond wilden stellen. Deze zou dan als trekpaard gebruikt kunnen worden voor de brede harmonisatie van zowel de economische alsook de financiële politiek. Aan de andere kant stonden degenen die een economische benadering primair achtten. Zij wezen erop, dat men eerst een voldoende gemeen schappelijke basis in de economische en financiële politiek moet leggen en dat men dan van uit zo'n basis met succes de monetaire integratie kan aanpakken. Dr. Zijlstra zei daarover: „Ik meen dat deze problematiek achterhaald is. Italië en het Verenigd Koninkrijk hebben ons het duidelijke bewijs geleverd, dat monetaire experimenten als de slang niet kunnen worden voortgezet wanneer een voldoende funament in de economische en financiële politiek daarvoor ontbreekt. Aan de andere kant heeft de slang ons ook geleerd dat men toch zeer interessante experimenten kan beginnen en aanvankelijk kan volhouden, terwijl er op het terrein van het economische en financiële beleid nog zeer veel te harmoniseren valt. Ik ben van oordeel dat een zorgvuldige bezinning op wat van periode tot periode nodig is om de bedoelde monetaire en valutaire samenwerking in stand te houden, een veel betere weg is om tot het gewenste einddoel te komen dan allerlei ambitieuze - ik zou bijna zeggen lineaire - operaties waarbij men datgeen dat tussen nu en 1980 moet gebeuren, in zeg vijf of zes parten verdeelt om dan per periode het corresponderende gedeelte door te voeren. (Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan het schema om per 18 maanden 20 van de valutareserves der lid-staten samen te brengen om aldus na zeven en een half jaar klaar te zijn.)" Monetaire politiek in de ruimste zin van het woord houdt zich bezig met de beïnvloeding van de liquiditeiten in de samenleving. Daarbij kan men onderscheiden de liquiditeiten die de volkshuishouding aanhoudt tegenover het buitenland (de reserves in de Nederlandse Centrale Bank en een eventueel netto buitenlands actief van het bankwezen), verder de (binnenlandse) liquiditeiten van het geldscheppende bankwezen zelf en ten slotte de liquiditeiten van de niet-banken. Geldmarktproblemen en geldmarktbeleid, welke dus de liquiditeiten van het bankwezen betreffen, staan onder invoed van de monetaire politiek. Deze richt zich met andere macro-economische instrumenten als bijvoorbeeld het budgettaire beleid en het inkomensbeleid op het besturen, meestal bijsturen, van de liquiditeitsquote. Daaronder wordt verstaan de liquiditeiten in handen van niet-banken uitgedrukt als een percentage van nationaal inkomen. Wordt dit percentage gedrukt, dan heeft dit een remmende uitwerking, neemt het echter toe, dan zal dat, althans potentieel, een expansie van de economische ontwikkeling in de hand werken. Dr. Zijlstra liet door enige voorbeelden zien dat recente ervaringen hebben geleerd hoe zeer het geldmarktbeleid van belang is voor het doelmatig functioneren van het E.E.G.-valuta-akkoord. Nodig lijkt - en dat zal voor het bankwezen consequenties hebben - dat de verschillende landen hun geldmarktbeleid coördineren en aansluitend daarop komen tot een begin van harmonisatie in dat beleid: „U weet dat wij met België en Luxemburg een afzonderlijk monetair akkoord hebben, daterend uit 1971, waarbij de onderlinge marge nog nauwer is dan de 274 waarover ik eerder sprak. Deze is namelijk tussen de Nederlandse gulden en de Belgische frank 1V2 Dit schema functioneert dus binnen het algemene E.E.G.-arrangement. Enkele malen hebben er forse interventies plaatsgevonden. Daarbij was het niet steeds duidelijk waarom de ene

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1973 | | pagina 31