betaalcheque II 34 mr p. j. I. m. bartholomeus In het septembernummer van dit blad werden in het kort de verschillen tussen cheque en betaalcheque beschreven. Oeze zijn juridisch gezien van zoveel betekenis, dat de betaalcheque geen cheque in de zin van de wet is en dus niet onder de voor de cheque gegeven wettelijke regels valt. Ook werd al aangeduid dat het voornaamste kenmerk van de betaalcheque, nl. het feit dat hij gegarandeerd is, in geval van beslag op het rekening-tegoed van de cliënt tot moeilijkheden kan leiden als gebruikte betaalcheques na beslaglegging nog aan de bank ter betaling worden aangeboden. Want in een dergelijk geval dient het tegoed eerst tot verhaal door de beslaglegger en pas daarna mag de bank het restant aanspreken. Uiteraard heeft de betrokken bank gezocht naar argumen ten om het bedrag van de verzilverde betaalcheques, ondanks het beslag, op het tegoed in mindering te kunnen brengen. Een van die argumenten was, dat zij de vorde ring op haar cliënt zou mogen compenseren met haar schuld aan de cliënt uit hoofde van het tegoed. Maar alvorens te kunnen compenseren moet een aantal voorwaarden worden vervuld. Allereerst dienen degenen die wensen te compenseren vanzelfsprekend over en weer eikaars schuldenaar en schuldeiser te zijn; zo kan bijvoor beeld een vordering op een cliënt niet worden gecompen seerd met een schuld aan een door deze cliënt opgerichte B.V. Daarnaast moet zowel de schuld als de vordering ten tijde van de compensatie voor dadelijke vereffening vatbaar en opeisbaar zijn. En bovendien mag niet worden gecompenseerd nadat beslag is gelegd op het verschuldigde. Omdat de vordering van de bank pas na de beslaglegging ontstond, immers pas toen werden de betaalcheques verzilverd, kon zij zich niet op compensatie beroepen: vóór het beslag was er geen opeisbare tegenvordering, na het beslag op het tegoed ontstond deze wel maar mocht compensatie niet meer. Het argument van de bank dat zij direct na afgifte van de betaalcheques aan haar cliënt, dus reeds voor het beslag, een voorwaardelijke vordering had, werd niet aanvaard. Weliswaar had de bank vanwege de garantie een sluime rende vordering op haar cliënt, maar van opeisbaarheid kon toen nog geen sprake zijn. Een ander argument bestond uit een beroep op de bepaling in haar algemene voorwaarden, die inhield dat zij gerechtigd is alle gelden die zij aan haar cliënt al dan niet opeisbaar verschuldigd is te verrekenen met alle gelden die zij van haar cliënt al dan niet opeisbaar te vorderen heeft. Deze bepaling komt overeen met artikel 23 van de algemene bankvoorwaarden van de Rabobanken. In hoeverre dit argument steekhoudend is in andere gevallen dan het onderhavige waarover de Hoge Raad in het begin van dit jaar besliste, zal in hoofdzaak afhangen van de redactie en de toepassing van de bewuste bepaling in de algemene voorwaarden van de bank die er alsdan bij betrokken is. Want in het onderhavige geval werd het beroep op de algemene bankvoorwaarden verworpen omdat deze feitelijk aldus moesten worden uitgelegd dat de bank wel het recht had de cliënt na afgifte van de betaalcheques de beschikking over het saldo op de rekening te weigeren, maar dat zij zulks niet reeds mocht doen op grond van het enkele feit dat betaalcheque-formulieren aan de cliënt waren afgegeven. Met andere woorden, zou de bewuste bepaling aldus dienen te worden uitgelegd dat de cliënt reeds niet meer vrij over zijn saldo op de rekening zou mogen beschikken vanaf het moment dat hij betaalcheques van de bank heeft ontvangen, dan zou een beroep op dit artikel mogelijk wel tot resultaat hebben dat een beslaglegger die op het tegoed beslag legt voordat de betreffende betaalcheques door de bank zijn verzilverd, kan worden tegengeworpen: ik hoef u alleen af te dragen wat er over blijft, nadat het bedrag dat ik heb betaald en nog moet betalen uit hoofde van reeds door mij als bank aan de rekeninghouder verstrekte betaalcheques op het tegoed in mindering is gebracht. Wij menen echter dat een bepaling in de laatste betekenis niet gebruikelijk is: ook al zijn mij betaalcheques ver strekt, dan nog mag ik over mijn saldo beschikken als ik er maar zorg voor draag dat dit toereikend is op het moment dat de gebruikte betaalcheques aan de bank ter betaling worden gepresenteerd. De algemene voorwaarden van de betrokken bank boden nog meer stof tot verweer, omdat zij de bepaling bevatten dat al hetgeen de bank voor de cliënt onder zich heeft of hem verschuldigd is strekt tot pand voor hetgeen zij van hem te vorderen heeft of mocht hebben (artikel 22 van onze algemene bankvoorwaarden). Ook dit verweer mocht niet baten omdat de rechter als volgt redeneerde: Een van de kenmerken van het pandrecht is, dat de pandgever niet meer over het onderpand kan beschikken. Is dit kenmerk niet aanwezig, dan is er, op grond van de wet, geen pandrecht. Over een tegoed in rekening-courant nu mag door de cliënt worden beschikt, zodat hier geen sprake kan zijn van pandrecht. Zou de cliënt over zijn tegoed bij de bank niet de beschikking hebben gehad, bijvoorbeeld een termijndeposito, dan was dit verweer van de bank tegen de eis tot afgifte waarschijnlijk evenmin geslaagd en had de rechter de bank toch niet erkend als pandhoudster en dus bevoorrecht boven de overige crediteuren. We moe ten immers niet vergeten dat in het onderhavige geval de beslaglegger de ontvanger der directe belastingen was en nu wil het dat een vordering terzake van directe belastin gen bevoorrecht is boven pand. zie verder pagina 38

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1973 | | pagina 36