31 de commissie bouwplanning (c.b.) conclusies ging neemt het N.E.I. een duidelijk ander standpunt in. Een eerste raming die overi gens niet is opgenomen in bijgaande tabel, leidt tot een geschatte vervanging van 1,1 miljoen woningen (alle woningen die in 1980 ouder dan 55 jaar zouden zijn). Door middel van renovatie, zou deze ver vanging voor een groot deel kunnen wor den opgevangen. Echter 400.000 woningen zouden gezien hun deplorabele toestand minimaal moeten worden vervangen. Geschrokken van deze gegevens, van de financiële en andere consequenties die uit dit programma zouden voortvloeien, stelde het N.E.I. een aantal alternatieven op (zie tabel). Daarbij neemt het N.E.I. de ministeriële nota „De toekomst van het oude woning bestand" als uitgangspunt. Volgens deze nota bestonden per 1-1-1968 circa 375.000 krotwoningen welk aantal jaarlijks met circa 25.000 zou toenemen. Bovendien zou den er c rca 250.000 slechte woningen bestaan. Aldus kan men de vervanging berekenen op 925.000 woningen (namelijk 375.000 12 X 25.000 250.000). Naast deze mogelijkheid stelt het N.E.I. nog dat deze vervangingsbehoefte kan worden verkleind met 400.000 woningen, als de renovatiewerkzaamheden vanaf 1973 kunnen worden gebracht op een niveau van 50.000 woningen per jaar. Met betrekking tot de renovatie hebben we reeds eerder onze gedachten uitgesproken. Ten aanzien van de produktie veronder stelt het N.E.I. een programma van 1.400.000 woningen. Confronteren we deze produktie met de eerder berekende nieuwbouwbehoefte, dan constateren we voor alternatief I een tekort van 400.000 woningen, voor alternatief II, zou de pro duktie juist voldoende zijn om de behoefte te dekken. Dit laatste zou inclusief de reno vatie resulteren in een woningproduktie van 20.000 woningen in 1980. Een dergelijke noodzakelijke omvang van de woning- bouwproduktie achten wij op z'n minst twijfelachtig. In het uitvoerige rapport van de Commis sie Bouwplanning vormen de ontwikkelin gen in de woningbouwsector slechts een deelonderzoek, naast de utiliteitsbouw, weg- en waterbouw, de analyse van knel punten, welke betrekking heeft op de beschikbaarheid van arbeid en financie ringsmiddelen, alsmede op de huursituatie en mogelijke veranderingen daarin. In de laatste twee hoofdstukken van „De Bouw nijverheid in de jaren zeventig" stelt de C.B. enkele alternatieven aan de orde en doet ze enkele aanbevelingen. We beper ken ons hier tot de keuze van de C.B., zoals die in bijgaande tabel is weergegeven. De C.B. onderzoekt allereerst de ontwik keling van de woningbehoefte die ze voor 1971 op 3.868.000 woningen begrootte en voor 1980 op 4.872.000 woningen. Deze woningbehoefte acht de C.B. bepaald door de ontwikkeling van de bevolking (om- vang-structuur), de onttrekking van wo ningen aan de woningvoorraad door wijzi ging van bestemming, de wijziging van het gemiddeld aantal leegstaande woningen (woningreserve), de inhaal van het kwan titatieve woningtekort (hetgeen onzes in ziens reeds is geschied en de vervanging van woningen die als sub-standaard (niet voldoen aan de eisen die minimaal uit vooral hygiënisch oogpunt aan woningen gesteld mogen worden) worden be schouwd. Eenmaal de woningbehoefte bepaald heb bend, stelt de C.B. dat daarmee meteen de gewenste woningproduktie bepaald is. Daarmee begeeft de C.B zich meer op het terrein van het bouwbeleid voor de ko mende jaren, hetgeen met name tot uit drukking komt in de knelpuntenanalyse. De C.B acht de vraag naar arbeid en de noodzakelijke voorbereidingstijd vooral bij de stadsreconstructie en de continuïteit in de woningbouw op lange termijn de grootste knelpunten. Voor de financiering zou wel een oplossing gevonden kunnen worden, mits de inflatie kan worden afge remd. Deze knelpunten constaterend komt de C.B. in eerste instantie tot een produktie van 1.445.000 woningen in de periode 1971- 1980. Rekening houdend met een vervan ging van 360.000 woningen in deze periode komt zij op een woningvoorraad van 4.872.000 woningen, hetgeen gewenst is, gezien de geschatte uitbreidings- en ver vangingsbehoefte. Wanneer de huidige tendens tot meer renovatie zal doorzetten, acht de C.B. het uit dien hoofde mogelijk dat er 25.000 woningen minder vervangen behoeven te worden (variant II). Daarmee komt zij dicht in de buurt van de andere ramingen. Hoewel het rapport van de C.B. nog vele interessante gegevens bevat over bijvoorbeeld de ontwikkeling van de woningbehoefte na 1980, het huur beleid en de inkomensverdeling in 1980, willen we ons in het kader van dit artikel toch tot het voorgaande beperken. Tenslotte willen we nog vermelden dat door het N.E.I. en de Commissie Bouw planning pogingen zijn ondernomen om de bouwprogramma's om te zetten in geldbe dragen. Volgens het N.E.I. zullen de inves teringen in woningen per jaar van 6.020 miljoen in 1970 toenemen tot ƒ8.317 mil joen in 1980 (constante prijzen 1970). De Commissie Bouwplanning komt aanzien lijk hoger uit, vanwege een hoger produk- tieprogramma: in 1980 zal 9.353 miljoen (prijzen 1970) in de woningbouw worden geïnvesteerd. Aan deze twee schattingen kunnen we nog een derde toevoegen, wel ke is ontleend aan een intern rapport van Hoogovens, dat een investeringsbedrag van ƒ8.447 miljoen (prijzen 1970) in 1980 begrootte, hetgeen slechts weinig verschilt van de raming van het N.E.I. Vergelijken we bovenstaande studies, zo als die in de tabel tot uitdrukking komen, dan blijken de verschillen wat de nieuw bouwbehoefte betreft, niet overdreven groot te zijn met uitzondering van de eerste raming van het Nederlands Econo misch Instituut. De verschillen zouden aanmerkelijk duidelijker worden, wan neer we alle alternatieven, die in de rapporten zijn aangegeven, naast elkaar zouden zetten. Een der kernvragen naar aanleiding van deze studies luidt, hoe de woningbehoefte zich in de komende jaren zal ontwikke len; zal de woningbehoefte in Nederland de ontwikkeling, zoals die in Zweden heeft plaatsgehad, werkelijk volgen zoals door velen wordt aangenomen, In Zweden bedroeg in 1960 de woningbehoefte per 1.000 inwoners 355 woningen, hetgeen een gemiddelde woningbezetting van 2,8 bete kent; in dat jaar bedroeg de woningbe hoefte per 1.000 inwoners in Nederland 271, hetgeen een gemiddelde woningbezet ting van 3,8 betekent. Het is, gezien de verschillen in inzicht daaromtrent, noodzakelijk een woningbe hoefte-onderzoek op grote schaal in te stellen, waaraan alle betrokken partijen hun medewerking zullen moeten verle nen. Naast de woningbehoefte speelt de ver- vangings- c.q. verbeteringsproblematiek een belangrijke rol. Ook ten aanzien daar van bestaan belangrijke verschillen in inzicht. Een goede inventarisatie van de huidige woningvoorraad, zal concrete aan knopingspunten voor de oplossing van deze problematiek kunnen bieden. Een dergelijk onderzoek zal wellicht een begin vormen van een broodnodige lange ter mijn planning voor de woningbouw, het geen de continuïteit in de woningbouw kan bevorderen. Daarvoor is echter tevens een overheidsbeleid noodzakelijk, dat een meer stabiel karakter heeft, dat derhalve niet zozeer afhankelijk is van het „hap hazard" ingrijpen van een toevallige mi nister.

Rabobank Bronnenarchief

blad 'Rabobank' | 1973 | | pagina 33